18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
neusdoek (P047p Loksbergen),
sjaal:
sjal (P047p Loksbergen)
|
Doek, die om de schouders wordt geslagen (fr. châle). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
20142 |
omslagluier |
doeken:
dŏĕkkə (P047p Loksbergen)
|
luiers; het kind wordt in de luiers gedaan [ZND 01u (1924)]
III-2-2
|
25685 |
omzetten |
omzetten:
ømzętǝ (P047p Loksbergen)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
25087 |
onbelangrijk |
beetje:
békə (P047p Loksbergen),
niks:
niks (P047p Loksbergen),
prut:
prət (P047p Loksbergen),
weinig:
wēͅənəx (P047p Loksbergen)
|
niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)] || weinig [ZND m]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
ongegeneerd:
ongəzjənijrt (P047p Loksbergen)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
lomp:
lŏĕmp (P047p Loksbergen)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
frank:
vrànk (P047p Loksbergen),
strant:
strant (P047p Loksbergen)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25149 |
onbewolkt |
hel:
hèl (P047p Loksbergen),
klaar:
kléjər (P047p Loksbergen),
ps. boven de \\ staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.
kliər (P047p Loksbergen),
open:
aupə (P047p Loksbergen)
|
klaar, helder [ZND 19A (1936)] || onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21857 |
onbruikbare voorraad |
braddel:
bràdəl (P047p Loksbergen),
nest:
nést (P047p Loksbergen),
plodder:
WNT: plodder, rommel. (Wellicht een afl. van plodderen.)
plòdər (P047p Loksbergen)
|
allerlei slechte en onbruikbare voorraad [breggel, plodder, bocht, bagage] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24637 |
ondereinde van de stam |
aarsgat:
eejəsgàt (P047p Loksbergen)
|
Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|