18829 |
ellende (lijden) |
ellende:
àlèndə (P047p Loksbergen),
in de patatten zitten:
in də pətètə zitə (P047p Loksbergen),
misre:
məzijrə (P047p Loksbergen)
|
een rampzalige, zeer beklagenswaardige toestand [ellende, miserie] [N 85 (1981)], [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18830 |
ellendig |
ellendig:
àlèndəg (P047p Loksbergen),
triestig:
tristig (P047p Loksbergen)
|
ellende lijdend [katijvig, ellendig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
eͅls (P047p Loksbergen),
ęls (P047p Loksbergen),
ɛls (P047p Loksbergen)
|
elzenboom [ZND m] || Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10, III-4-3
|
19686 |
emmer |
emmer:
imər (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen),
iəmər (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
23263 |
engel |
engel:
ingəl (P047p Loksbergen),
iŋəl (P047p Loksbergen),
èngəl (P047p Loksbergen)
|
Een engel [ingel, èngel]. [N 96D (1989)] || Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
23713 |
engel des heren |
tingelus:
tinelus (P047p Loksbergen)
|
Het "Engel des Heren"of "Angelus", het gebed bij het Angelus-luiden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23898 |
engelbewaarder |
engelbewaarder:
ingəl bəwóórdər (P047p Loksbergen)
|
Een beschermengel, bewaarengel, engelbewaarder, schutsengel. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24062 |
engelenmis |
engelenmis:
èngələmés (P047p Loksbergen)
|
Een Engelenmis, een lijkdienst voor een kind dat jonger is dan zeven jaar en de eerste H. Communie nog niet heeft gedaan. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17775 |
enkel |
enkel:
ich häm mijnən inkəl kəpoͅt gestūətə (P047p Loksbergen),
iŋkəl (P047p Loksbergen)
|
enkel (subst) [ZND m] || ik heb mijn enkel stuk gestooten [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
33604 |
ent, stek |
stek:
stek (P047p Loksbergen)
|
[ZND m]
I-7
|