e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K278p plaats=Lommel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slank schraal: schrale (Lommel) Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)] III-1-1
slappe koffie dunne slierp: Syst. Grootaers  dønə slīrp (Lommel), loerie: Syst. Grootaers  luri (Lommel), schotelwater: Syst. Grootaers  sxoͅtəlwōͅtər (Lommel), zwadder: Syst. Grootaers  zwadər (Lommel) Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] III-2-3
slappe vilten hoed deukhoed: dø͂ͅkhut (Lommel) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht bemesten kreetjes boeren: krɛi̯ʔǝs˱ buǝrǝn (Lommel), op de krimp boeren: op˱ dǝ kremp˱ buǝrǝn (Lommel) Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.] I-1
slecht gesneden hengst piet: pit (Lommel) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht groeien achterblijven: aachterblijven (Lommel), geen sik groeien: groeit geen sik (Lommel), zijn schot niet krijgen: zijne scheut nie krijgen (Lommel) Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)] III-1-1
slecht mens, slechte kerel bandiet: nɛ bandiet (Lommel), loebas: lŏĕbàs (Lommel), sloeber: ZND 01, a-m (galgenaas)  nɛ sloeber (Lommel), smeerlap: een smerlap (Lommel) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || schurk, vlegel III-1-4
slechte koningin slechte moer: slechte moer (Lommel) Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45] II-6
slechte speler sukkelaar: ne sukkelaar (Lommel) een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) neutelig: afl. van "neuken  nujəʔələch (Lommel) slechtgeluimd, prikkelbaar III-1-4