e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lommel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fitis pietertje: pitərkə (Lommel) fitis (11 talrijk in boompjes en struiken; zang zacht en zoetvloeiend [N 09 (1961)] III-4-1
flambouw flambouw (<fr.): de flambauw (Lommel), ɛn flambauw (Lommel), lantaarn (<fr.): lantien (Lommel), meest gebruikt  en lantjen (Lommel) Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] III-3-3
flank flank: flaŋk (Lommel), flanken: flaŋkǝn (Lommel) Het gedeelte van de huid dat de flank bedekt. Volgens de informant van L 292 is het leer hiervan minder van kwaliteit maar zeer geschikt voor de binnenhaam. Zie afb. 1. [N 60, 3e; N 60, 3d; N 60, 247; N 36, 5; N 36, 4; N 36, 6b] || Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10] I-9, II-10
flauw flauw: flaauw (Lommel), flaaw (Lommel, ... ), flauw (Lommel, ... ), flawe kost (Lommel), flouw (Lommel), de u hoort men bijzonder goed  flauw (Lommel) flauw, smakeloos [RND] || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] III-2-3
flauwvallen flauwvallen: flaaw (Lommel), kwalijk vallen: kwalijk (Lommel), van zijn eigen gaan: van z`n eigen gaan (Lommel), van zijn eigen vallen: valt van zijn eigen (Lommel), van zijn klot gaan: van zijne klot gaan (Lommel), van zijn klot vallen: van zijne klot (Lommel), van zijn sus gaan: van zijne sus gaan (Lommel), van zijn sus vallen: van sijn sus (Lommel), van zijn zelve gaan: van zə zelvən gaan (Lommel) Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)] || het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)] III-1-2
flikflooien fletsen: ook materiaal znd 23, 55  fletsen (Lommel), flikflooien: flikflouəjən (Lommel), ook materiaal znd 23, 55  flikflooijen (Lommel), frotten: cf. fr. "frotter  fròttən (Lommel) flikflooien [ZND 01 (1922)] || vleien III-1-4
fluim fluim: fluim (Lommel) fluim [ZND 23 (1937)] III-1-2
fluimen uitspuwen rochelen: rochələn (Lommel), roͅchələ (Lommel), roͅchələn (Lommel) spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)] III-1-2
fluisteren fezelen: Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.  fezelen (Lommel), fluisteren: fluisteren (Lommel), fləsteren (Lommel), snuisteren: snəsteren (Lommel) fluisteren [ZND 30 (1939)] III-3-1
fluit fluit: fluit (Lommel), fluitje: fluitjen (Lommel) Fluit. [Willems (1885)] III-3-2