17553 |
slank |
schraal:
schrale (K278p Lommel)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20647 |
slappe koffie |
dunne slierp:
Syst. Grootaers
dønə slīrp (K278p Lommel),
loerie:
Syst. Grootaers
luri (K278p Lommel),
schotelwater:
Syst. Grootaers
sxoͅtəlwōͅtər (K278p Lommel),
zwadder:
Syst. Grootaers
zwadər (K278p Lommel)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
deukhoed:
dø͂ͅkhut (K278p Lommel)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32573 |
slecht bemesten |
kreetjes boeren:
krɛi̯ʔǝs˱ buǝrǝn (K278p Lommel),
op de krimp boeren:
op˱ dǝ kremp˱ buǝrǝn (K278p Lommel)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (K278p Lommel)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
achterblijven:
aachterblijven (K278p Lommel),
geen sik groeien:
groeit geen sik (K278p Lommel),
zijn schot niet krijgen:
zijne scheut nie krijgen (K278p Lommel)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
bandiet:
nɛ bandiet (K278p Lommel),
loebas:
lŏĕbàs (K278p Lommel),
sloeber:
ZND 01, a-m (galgenaas)
nɛ sloeber (K278p Lommel),
smeerlap:
een smerlap (K278p Lommel)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || schurk, vlegel
III-1-4
|
28500 |
slechte koningin |
slechte moer:
slechte moer (K278p Lommel)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|
22337 |
slechte speler |
sukkelaar:
ne sukkelaar (K278p Lommel)
|
een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
neutelig:
afl. van "neuken
nujəʔələch (K278p Lommel)
|
slechtgeluimd, prikkelbaar
III-1-4
|