25112 |
weerlichten |
weerlichten:
⁄t wirliecht (K278p Lommel)
|
weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
heiweer:
hèjweer (K278p Lommel),
weerlicht:
werlixt (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] || weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
sterk in het bakkes:
stɛrǝk in t baʔǝs (K278p Lommel)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
20436 |
wees |
wees:
wees (K278p Lommel),
weesjong:
weesjónk (K278p Lommel)
|
wees || weeskind
III-2-2
|
17907 |
weggrissen |
grissen:
gritsen (K278p Lommel),
wegritsen:
wegritsen (K278p Lommel)
|
Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
aachteruitgaan (K278p Lommel),
wegkwijnen:
wegkwijnen (K278p Lommel)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33663 |
wei |
water:
wǫǝtǝr (K278p Lommel),
wei:
wē̜i̯ (K278p Lommel),
węi̯ (K278p Lommel),
wɛ̄i̯ (K278p Lommel)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
25677 |
weken |
onder water dompelen:
onder water dompelen (K278p Lommel)
|
Het in het water leggen van de loopzool en ander leer. Hierdoor maakt men het leer elastisch. "Immers, als het leder niet geheel en gans doorweekt is, blijft het van binnen hard, zet zich niet naar de leest, is te hard om doorgesneden te worden en moeilijk af te schalmen en in te plooien. Ook bestaat er gevaar, dat de steken bij het naaien zouden doorscheuren. Een binnenzool, die niet gans doorweekt is b.v. kan niet behoorlijk worden uitgerekt, is hard om te naaien en laat de steken dikwijls uitscheuren. Een buitenzool, onvoldoende doorweekt, kan niet goed geklopt worden; niettegenstaande het langdurig slaan, zal ze den rek niet verliezen." (Aras II, pag. 200-201). [N 60, 95]
II-10
|
32969 |
welig, gelp |
goed:
gut (K278p Lommel),
schoon:
sxǫn (K278p Lommel)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|