24472 |
boom (alg.) |
boom:
bo:m (Q259p Lontzen)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33280 |
boon, algemeen |
boon:
bou̯n (Q259p Lontzen),
bǫn (Q259p Lontzen)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
bötje (Q259p Lontzen)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telder:
teͅi̯ldər (Q259p Lontzen)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
börg blieve vöer énge (Q259p Lontzen)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33713 |
bos |
bos:
bø̄.š (Q259p Lontzen),
bø̜š (Q259p Lontzen)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
19731 |
bot |
bot:
boͅt (Q259p Lontzen)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (Q259p Lontzen)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
boterram (Q259p Lontzen)
|
boterham [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
33644 |
bouwland |
land:
lant (Q259p Lontzen),
lā.nt (Q259p Lontzen),
veld:
vē̜.lt (Q259p Lontzen),
vɛ̄.lt (Q259p Lontzen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|