17769 |
vingerlid |
gelid:
jlidd van der finjer (Q259p Lontzen)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
vink:
ve.nk (Q259p Lontzen)
|
vink [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
22413 |
vishengel |
angel:
angel (Q259p Lontzen)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
slots:
schlötsch (Q259p Lontzen),
toeslag:
tuslag (Q259p Lontzen)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
vlamisch (Q259p Lontzen)
|
vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
21394 |
vlag |
vaan:
vān (Q259p Lontzen)
|
vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
tuttelaar:
tötteler (Q259p Lontzen)
|
een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pi.əpəl (Q259p Lontzen),
piəpəl (Q259p Lontzen)
|
vlinder [ZND 16 (1934)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18217 |
vod |
hoddel:
hoddel (Q259p Lontzen),
lommel:
lommel (Q259p Lontzen)
|
Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
33229 |
voederbieten |
waterreuben:
wā.tǝrøbǝ (Q259p Lontzen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|