e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lozen

Overzicht

Gevonden: 668
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grote hoeveelheid, hoop hoop (aarde): huəp ɛrt (Lozen), hoopje (aarde): huipke ɛ̄rt (Lozen), vracht: vraxt (Lozen) grote hoeveelheid (bezie, hoop, pook, tas, klamp, kluts, krooi, berm, kluft, bres, mouk, del) [ZND B2 (1940sq)] || onbepaalde grote hoeveelheid (vracht) [ZND A1 (1940sq)] III-4-4
grote knikker schiethuif: šēthy(3)̄f (Lozen) Een dikke glazen knikker. [ZND B1 (1940sq)] III-3-2
grote knikker: glazen knikker glazen huif: ən dikkə glāzə hyf (Lozen) Een dikke glazen knikker. [ZND B1 (1940sq)] III-3-2
gulden gulden: golžə (Lozen) een gulden [ZND A1 (1940sq)] III-3-1
haag heg: hē̜k (Lozen), hē̜x (Lozen), hęk (Lozen), hɛk (Lozen) Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8
haarenkelen haarenkelen: ha.rinkələ (Lozen), harenkələn (Lozen) zijn enkel stuk stoten bij het lopen [ZND B1 (1940sq)] III-1-2
hagedis hagedis: hagedis (Lozen) hagedis [ZND B2 (1940sq)] III-4-2
hak van een schoen hak: hak (Lozen), vers: vars (Lozen) hak (van de schoen) [ZND B1 (1940sq)] III-1-3
halfsteense muur halfsteense muur: hǫwfstē̜nsǝ [muur] (Lozen) Muur ter dikte van de breedte van de gebruikte metselstenen. Zie ook afb. 34, 35, 36, 37. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37a; monogr.] II-9
halfsteensverband halfsteensverband: hǫwǝfstęjns˲vǝrbãnt (Lozen) Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.] II-9