19915 |
hemel |
hemel:
hēməl (L316a Lozen)
|
Hemel. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
19511 |
hengsel |
hengel:
hiŋəl (L316a Lozen)
|
hengsel van een emmer [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
heŋst (L316a Lozen)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
27358 |
hennep |
kennep:
kɛnǝp (L316a Lozen)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d]
I-5
|
34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
lijn:
lin (L316a Lozen)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L316a Lozen),
vers:
vars (L316a Lozen, ...
L316a Lozen)
|
een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
higə (L316a Lozen, ...
L316a Lozen)
|
(naar adem) hijgen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
rø̄xǝlǝ (L316a Lozen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōt (L316a Lozen)
|
hoed [ZND A2 (1940sq)]
III-1-3
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hōfsta.I (L316a Lozen)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|