30074 |
hoeksteen |
hoeksteen:
hōkstęjǝn (L316a Lozen)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L316a Lozen),
ən r(tm)jp (L316a Lozen)
|
Een hoepel (speeltuig. Fr. cerceau). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hōstə (L316a Lozen)
|
hoesten [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
17570 |
hoofd |
kop:
koͅp (L316a Lozen)
|
een kop [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
høͅi̯tkiəs (L316a Lozen)
|
gehakt vlees (speciaal van het hoofd van varkens) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
køsə (L316a Lozen)
|
een kussensloop (van een hoofdkussen) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
22164 |
hooi |
hooi:
hōǝi̯ (L316a Lozen)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32909 |
hooihark |
hooireek:
[hooi]rē̜k (L316a Lozen),
houten reek:
hǫu̯tǝ rē̜k (L316a Lozen),
reek:
rē̜k (L316a Lozen)
|
Grote houten hark gebruikt om het op het land liggend hooi bijeen te halen. Zie afbeelding 11 voor de meest voorkomende vorm. Aan de anderhalf tot twee meter lange steel (zie lemma ''steel van de hooihark'' hieronder) is, doorgaans schuins, een balk bevestigd (zie lemma ''dwarsbalk van de hooihark'') van 60 tot wel 150 cm. breed, waardoorheen 8 tot 15 houten pinnen als tanden zijn aangebracht die aan beide zijden 15 tot 20 cm. uit de balk steken (zie lemma ''tanden van de hooihark''). Vaak is ter versteviging van de constructie een verbinding tussen steel en balk aangebracht; soms wel twee van dergelijke verbindingsstukken aan één zijde van de steel, of aan beide zijden één verbindingsstuk (zie lemma ''steunhoutjes tussen steel en balk''). Behalve bij het hooien wordt de hooihark ook wel incidenteel gebruikt om losliggend stro bijeen te harken in de schuur of bij het aren lezen; zie daar. In verschillende dialecten is het vocalisme van reek "hark" met dat van riek "meertandige vork" samengevallen. De twee termen zijn in betekenissfeer wel nauw verwant, maar etymologische verwantschap wordt meestal niet aangenomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 92 en 95b; JG 1b; A 28, 1c; A 41, 26 add.; L 2, 13; L B2, 240; Lu 6, 1c; monogr.]
I-3
|
23294 |
hoop |
hoop:
dōͅwesXeͅhū[ə}p (L316a Lozen)
|
Er is geen hoop. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
17812 |
houden |
houden:
ha͂nə (L316a Lozen)
|
houden [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|