22552 |
boog |
boog:
bǭx (L316a Lozen),
center:
sɛntǝr (L316a Lozen)
|
Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
by(3)̄tšə (L316a Lozen),
ənə buət (L316a Lozen)
|
een bootje (om te roeien) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telder:
te͂ͅi̯ər (L316a Lozen)
|
bord (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
boͅrst (L316a Lozen)
|
een borst [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
29975 |
borstwering |
borstwering:
bǫrstwē̜reŋ (L316a Lozen),
stellingleun:
stęleŋlø̜n (L316a Lozen)
|
Het 70 tot 100 cm hoge, gemetselde bovenstuk tussen zoldervloer en dak. Zie ook afb. 49a. [N 31, 34e; N 54, 155] || Leuning in de vorm van een plank die op ongeveer 1 meter hoogte boven de steigervloer aan de binnenkant van de staanders wordt bevestigd. Zie ook afb. 18. [N 32, 3f; monogr.]
II-9
|
20637 |
boterham |
boterham:
buətəram (L316a Lozen)
|
boterham [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
30055 |
bouwgrond |
funderingsvoet:
føndē̜reŋs˲vōǝt (L316a Lozen)
|
De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
veld:
vē̜ljtj (L316a Lozen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
30325 |
bovenlicht |
overlicht:
yvǝrlēxt (L316a Lozen)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotsə (L316a Lozen),
koͅtsə (L316a Lozen),
spijen:
spījə (L316a Lozen)
|
overgeven (spuwen, braken) [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|