21368 |
schreeuwen |
schreeuwen:
sxrivǝ (P051p Lummen),
sxrīǝvǝ (P051p Lummen)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
19536 |
schrobbezem |
schrobborstel:
sxrop˂boͅrstəl (P051p Lummen)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18844 |
schuchter |
bang:
ook materiaal znd 21, 36
baŋ (P051p Lummen),
schouw:
ook materiaal znd 21, 36
sxoͅ (P051p Lummen)
|
schuchter (bloode) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32593 |
schudden met de riek |
opschudden:
ǫpsxødǝ (P051p Lummen)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19565 |
schuier |
kleerborstel:
klirboͅrstəl (P051p Lummen)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26192 |
schuifijzer |
ijzer:
ę̄ǝzǝr (P051p Lummen),
spanijzer:
spanę̄zǝr (P051p Lummen)
|
Elk van de ijzeren staven waar het zeil aangeschoven wordt. In l 265 en l 330 was dit systeem niet bekend; in l 265 werden de zeilen met behulp van een ketting vastgezet. [N O, 5l; N O, 5m]
II-3
|
25230 |
schuilgaan van de maan |
jankt:
de maan jankt
də mo^n jàŋt (P051p Lummen)
|
baaien van de maan, in de betekenis van de maan gaat schuil in een wolk; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sxoəmlēpəl (P051p Lummen),
sxoͅəmlēpəl (P051p Lummen)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26159 |
schuin |
windvluchtig:
windvluchtig (P051p Lummen)
|
Schuin, gezegd van het hekken. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛzeegɛ.' [N O, 2n]
II-3
|
21370 |
schuld |
pof:
ps. omgespeld volgens Frings.
pof (P051p Lummen),
schuld:
sxylt (P051p Lummen)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)] || schuld [ZND m]
III-3-1
|