20404 |
heten |
heten:
heite (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht)
|
heeten [SGV (1914)], [ZND 25 (1937)] || heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
opper:
ǫpǝr (L377p Maasbracht),
weeropper:
wɛrǫpǝr (L377p Maasbracht)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
[spreiden] (L377p Maasbracht)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L377p Maasbracht),
hēūp (L377p Maasbracht),
hêûp (L377p Maasbracht)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
heugdje (L377p Maasbracht)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
vers:
vais (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
vēs (L377p Maasbracht),
vè-s (L377p Maasbracht)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18012 |
hijgen |
gijchten:
gegte (L377p Maasbracht)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
25429 |
hijswerktuig |
touw over een balk:
touw over een balk (L377p Maasbracht)
|
Hijswerktuig waarmee het rund omhoog wordt getakeld, voordat het verder verwerkt wordt. Ouder is het werken met touwen of kettingen over de balk in de schuur. Dit gebeurt met mankracht. Vergelijk het lemma ''ophijsen''. [N 28, 64; N 28, 65; N 28, 67]
II-1
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L377p Maasbracht)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hinjere (L377p Maasbracht)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|