20524 |
homp brood |
homp:
hoomp (L377p Maasbracht)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19784 |
hond |
hond:
hondj (L377p Maasbracht)
|
hond [SGV (1914)]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondskooi:
hoensjkoauj (L377p Maasbracht)
|
hondenhok [DC 10 (1941)]
III-2-1
|
20614 |
honger hebben |
trek hebben:
trijk hebbe (L377p Maasbracht)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21043 |
honing |
honing:
honeŋ (L377p Maasbracht),
hōneŋ (L377p Maasbracht)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28667 |
honingdrank |
bijenvoer:
bi-jǝvōr (L377p Maasbracht)
|
Na de verwijdering van de honing uit de raten houdt men ruwe was over die gezuiverd wordt met water. De gegiste honing- en wateroplossing wordt dan mee of mede, honingdrank genoemd. [N 63, 120a; R 3, 45; Ge 37, 148; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
hoofd:
huit (L377p Maasbracht),
hūīt (L377p Maasbracht),
B.v. sjlaag m op zien huid.
huid (L377p Maasbracht),
kop:
kop (L377p Maasbracht),
kŏp (L377p Maasbracht),
köp (L377p Maasbracht)
|
[N 10 (1961)]hoofd [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)]
III-1-1
|
18187 |
hoofddoek |
kopplag:
kopplak (L377p Maasbracht),
plaggetje:
plekske (L377p Maasbracht)
|
hoofddoek [SGV (1914)] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdvlees:
huidvleis (L377p Maasbracht),
huitvleis (L377p Maasbracht),
huitvleisch (L377p Maasbracht)
|
hoofdkaas [DC 30 (1958)] || zult (hoofdkaas) [SGV (1914)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
de kap (L377p Maasbracht)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|