18199 |
openbroek met linten |
boks:
boeks (L377p Maasbracht)
|
vrouwen (onder)broek (vero) met zijsplitten en voorzien van linten in de pijpband waarmee de kousen worden vastgemaakt [boks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
hennetje:
hęnkǝ (L377p Maasbracht),
pulletje:
pø̜lkǝ (L377p Maasbracht)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
19255 |
ophouden met het werk |
ophouden:
ophoaje (L377p Maasbracht),
uitscheiden:
oetscheije (L377p Maasbracht)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
’t klaortj op (L377p Maasbracht)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gâêlt opma.kə (L377p Maasbracht)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
huist:
hūst (L377p Maasbracht)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
opperhuid:
opperhuid (L377p Maasbracht)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25513 |
oppoken |
opporren:
oppurǝ (L377p Maasbracht)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18030 |
oprispen |
boeren:
boere (L377p Maasbracht),
een boer laten:
eine boer laote (L377p Maasbracht),
oprupsen:
opröpse (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
oprùpse (L377p Maasbracht),
opstoten:
opstote (L377p Maasbracht),
opstōātje (L377p Maasbracht),
rupsen:
rupse (L377p Maasbracht),
röpse (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
boer:
boer (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
oprupsing:
opröpsing (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|