28873 |
schaar |
scheer:
sxiǝr (L267p Maasbree)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25068 |
schaars |
raar:
raar (L267p Maasbree),
schraal:
schraol (L267p Maasbree)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] || schaars [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schaats:
schaatsen (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schaatse (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree,
L267p Maasbree)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
iezers (L267p Maasbree)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
30639 |
schabloneerkwast |
schabloneerkwast:
šablonērkwas (L267p Maasbree)
|
Kwast die bij het schabloneren wordt gebruikt. Bij dit procédé wordt een in bordpapier of dun plaatmateriaal uitgesneden patroon met verf gevuld. De schabloneerkwast dient van zeer veerkrachtig haar vervaardigd te zijn, niet te klein en middelmatig langharig (Zwiers II, pag. 316). [N 67, 35]
II-9
|
30673 |
schablonenmes |
schabloonmesje:
šablōnmɛtskǝ (L267p Maasbree)
|
Mesje dat bij het aanbrengen van letters of afbeeldingen op glas gebruikt wordt voor het uitsnijden van het patroon in de schablonen en mallen. [N 67, 54e]
II-9
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
schaje (L267p Maasbree)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
schaduw (L267p Maasbree),
scheem:
scheem (L267p Maasbree),
sjeem (L267p Maasbree),
uit de zon:
oet de zoon (L267p Maasbree),
ŏĕttə zón (L267p Maasbree)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)], [SGV (1914)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
rusten:
zich röste (L267p Maasbree),
schaften:
schafte (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree),
schafte, röste (L267p Maasbree),
schoften:
schófte (L267p Maasbree)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] || schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|