23385 |
schuifje van de biechtstoel |
schuif:
schoef (L267p Maasbree),
schuuf (L267p Maasbree)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30691 |
schuifladder |
optrekleider:
ǫptręklɛjǝr (L267p Maasbree)
|
Uit twee delen bestaande ladder die door uitschuiven tot nagenoeg de dubbele lengte gebracht kan worden. [N 67, 63b]
II-9
|
30874 |
schuifleest |
kapleest:
kaplęjst (L267p Maasbree)
|
De houten leest met een los bovengedeelte, een zogenaamde schuif of kap. "De leest bestaat gewoonlijk uit het onderste gedeelte (de leest) en den dop of schuif (ook kwijn of coin genaamd); deze laatste wordt op de leest vastgehouden door middel van een schroef of veer." (Aras, pag. 67). [N 60, 187a; N 60, 187b]
II-10
|
30842 |
schuifmaat |
maatlatje:
mǭtlɛtjǝ (L267p Maasbree)
|
Een apparaat van hout met twee opstaande latjes waarmee men de lengte van de voet meet. Van de twee opstaande latjes is er één opklapbaar en verschuifbaar. Dit plaatst men tegen de teen. Het andere staat vast; hiertegen wordt de hiel geplaatst. [N 60, 152a; N 60, 152b]
II-10
|
24441 |
schuimbeestje |
spijbeestje:
speejbiësje (L267p Maasbree)
|
stengelschuim: Kent u in uw dialect een woord voor het schuim op plantenstengels, waar een klein groen beestje in zit? Het schuim lijkt op een kloddertje spuug, hetgroene insectje houdt er zich in schuil. [N100 (1997)]
III-4-2
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
schuume (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuld zijn:
schöld zien (L267p Maasbree),
schuldig (zijn):
schöldig (L267p Maasbree)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)] || schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
30719 |
schuren |
afschuren:
āfsxōrǝ (L267p Maasbree),
schuren:
sxōrǝ (L267p Maasbree),
uitpoetsen:
uǝtputsǝ (L267p Maasbree)
|
Het leer met schuurpapier of iets dergelijks gladmaken. [N 60, 120b; N 60, 242] || Hout met schuurpapier bewerken ten einde een glad oppervlak te verkrijgen. Zie ook het lemma 'Schuurpapier'. [N 67, 70a; monogr.]
II-10, II-9
|
18102 |
schurft |
krets:
krets (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
schurft:
schörft (L267p Maasbree)
|
huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)] || schurft [SGV (1914)]
III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
schavuit:
schavūūt (L267p Maasbree),
schobbejak:
schoebjak (L267p Maasbree),
smeerlap:
smeerlap (L267p Maasbree)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)] || schavuit [SGV (1914)]
III-1-4
|