18776 |
streng |
streen:
strēn (L267p Maasbree)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
19083 |
streng (bn.) |
strang:
strang (L267p Maasbree)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streen:
streen (L267p Maasbree)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (L267p Maasbree)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
30890 |
strijklap |
strijkstukje:
striǝkstø̜kskǝ (L267p Maasbree)
|
Het stukje leer waarmee men de pek over de draad strijkt. Volgens de informant van L 163a vouwt men een stuk leer in de vorm van een w om de pek goed verspreid over de draad te kunnen krijgen. [N 60, 197d]
II-10
|
30930 |
strik |
strik:
strek (L267p Maasbree)
|
De strik die ter versiering op sommige schoenen wordt aangebracht. [N 60, 35]
II-10
|
18492 |
strik [wld ii.10, p. 27] |
strik:
strikker (L267p Maasbree)
|
Andere versieringen? (strikken, pompons etc.)? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
22085 |
stro |
stro/strouw:
stroǝ (L267p Maasbree)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slieje teng (L267p Maasbree),
slie teng
slie (L267p Maasbree),
stolz (du.):
stols (L267p Maasbree),
zuur:
zoor (L267p Maasbree),
zoör (L267p Maasbree)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
knotwilg:
Venlo e.o.
knoetwil’g (L267p Maasbree),
poest:
poest (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
afgekapt onderstuk vd knotwilg [DC 13 (1945)] || het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] || Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|