e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kegelen kegelen: keigele (Maaseik, ... ) Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)] III-3-2
kegels (mv.) kegelen: keigelen (Maaseik), mɛtə keigələ wy:ərti nimɛ gəspöəlt (Maaseik), kegels: keigels (Maaseik, ... ) Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || Kegel. [Willems (1885)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: kaldər (Maaseik), kelder (Maaseik), kɛ̝ldər (Maaseik) kelder [RND], [ZND 36 (1941)] III-2-1
kelk kelk: puntje onder de e  ən kelək (Maaseik) Een kelk. [ZND A1 (1940sq)] III-3-3
kemphaan kemphaan: keͅmphan (Maaseik) kemphaan (29 alleen langs de rivieren in weiland; mannetjes hebben in het voorjaar bonte veerkragen en houden gezamenlijke schijngevechten [N 09 (1961)] III-4-1
kerel kerel: das ne roewe kierel (Maaseik), des eine rouwe kèrel (Maaseik), det is nə rowə kīrəl (Maaseik), ki.ərəl (Maaseik), kīərəl (Maaseik), kérel (Maaseik), vent: rôuve vent (Maaseik) dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND 01 (1922)] III-3-1
keren draaien: dręjǝ (Maaseik), drɛi̯ǝ (Maaseik) Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW] I-1, II-7
kerk kerk: kierk (Maaseik), ə was tə vrø͂ͅx en də kerək (Maaseik), ən hūX kirək (Maaseik), ən ki̯rək (Maaseik) Een hoge kerk. [ZND A2 (1940sq)] || Een kerk. [ZND A1 (1940sq)] || Kerk. [ZND 01 (1922)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)] III-3-3
kerkklok klok: de kliepel van de klok (Maaseik), kliepel van de klok (Maaseik) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] III-3-3
kerkuil kerkuil: kērk˂øͅi̯l (Maaseik) uil: kerkuil (34 gespikkeld oranje boven, wittig onder; hartvormig gezicht; broedt boven in grote schuren en torens; roep [chchchchchchch] [N 09 (1961)] III-4-1