33307 |
schoffelmachine |
schoffelmachine:
šufǝlmǝšin (L372p Maaseik)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|
33782 |
schoft |
schocht:
šǫx (L372p Maaseik),
schoft:
šof (L372p Maaseik),
šǫf (L372p Maaseik)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zāl (L372p Maaseik)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
34629 |
schokken |
de kar slaat:
(de kar) slø̜i̯t (L372p Maaseik),
schokkelen:
šoqǝlǝ (L372p Maaseik)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|
17964 |
schokschouderen |
de schouders ophalen:
šou(w)ərs op(h)ulə (L372p Maaseik)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20649 |
schol |
schol:
shŏl (L372p Maaseik)
|
schol [Willems (1885)]
III-2-3
|
24241 |
scholekster |
scholekster:
Frings, omgesp.
šoͅlēͅstər (L372p Maaseik)
|
scholekster (43 drukke zwart-witte vogel met rode bek; meest in de rivierstreek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22371 |
schommel |
rijschokkel:
reischaokel (L372p Maaseik),
reisjokkel (L372p Maaseik),
riesjokkel (L372p Maaseik),
rijš(ch)okkel (L372p Maaseik),
/
ri-jsjoggel (L372p Maaseik),
ri-jsjókkel (L372p Maaseik),
ri-jsjôkkel (L372p Maaseik),
?"[Het vraagtekent geeft aan dat de informant twijfelt aan zijn opgave; terecht: hij geeft de dialectbenaming voor schommel i.p.v. voor wip, RK]
rijsjôgkel (L372p Maaseik),
Sub rijschogkele: Met de schommel (rijschogkel) spelen.
rijschogkel (L372p Maaseik),
schokkel:
/
schokkel (L372p Maaseik),
sjoggel (L372p Maaseik),
sjokkel (L372p Maaseik),
sjókgel (L372p Maaseik),
sjókkel (L372p Maaseik),
sjôgkel (L372p Maaseik),
schommel:
schommel (L372p Maaseik),
/
sjommel (L372p Maaseik)
|
/ [SND (2006)] || het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip] [N 112 (2006)] || Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || schommel [SND (2006)] || Schommel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
rijschokkelen:
Cfr. Kiliaen: Rijdschot.
rijschogkele (L372p Maaseik),
schokkelen:
sjôgkele(n) (L372p Maaseik)
|
b) zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen] [N 112 (2006)] || Met de schommel (rijschogkel) spelen.
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
de keinjer zeen nò sjoel (L372p Maaseik),
də kenjər zēn noa schūl (L372p Maaseik),
kènjer zeen noa choel (L372p Maaseik),
no choeil (L372p Maaseik),
moeilijk leesbaar.
de keinfer z`n nao choel (L372p Maaseik)
|
de kinderen zijn naar school [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|