e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

Gevonden: 4905
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bussel geharkte aren busseltje: bø̜sǝlkǝ (Maaseik) De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
bussel kort stro warbussel: wǫrbøsǝl (Maaseik), wǫrbø̜sǝl (Maaseik) Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28] I-4
bussel uitgedorst stro bos: bū.s (Maaseik), bussel: bø̜sǝl (Maaseik), schob: šǫp (Maaseik), schoof: šǫu̯f (Maaseik) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4
bustehouder cache-corset (fr.): informant: is ouder  kaškorsē (Maaseik), soutien (fr.): sute͂ (Maaseik) bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)] III-1-3
buurman buurman: beurman (Maaseik), gebuur: gebeur (Maaseik), het is van mienen nonk, van mie mooder, van mienen gebuur (Maaseik), nabuur: et is van nonk, mooder, naaber (Maaseik), het is van me nunk, van me mooder, van ooze noaber (Maaseik), naober (Maaseik), naobər (Maaseik), nober (Maaseik, ... ), näbər (Maaseik), nabuurman: naoberman (Maaseik, ... ) buurman [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || gebuur, buurman || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)] III-2-2, III-3-1
buurt buurt: hé woënt in de beürt (Maaseik), gebuur: he woent in de geboer (Maaseik), nabuur: ɛ̄ wŭnt in də näbər (Maaseik), nabuurschap: naobərschap (Maaseik) buurt [ZND 01 (1922)] || Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)] III-3-1
buurten uchteren: ychtərə (Maaseik) Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)] III-3-1
buurvrouw gebuurvrouw: gebeurvrouw (Maaseik), nabuurse: näbərsə (Maaseik) buurvrouw [ZND 22 (1936)] III-3-1
campagne, seizoen brikkenseizoen: brekǝsęjzūn (Maaseik) Die tijd van het jaar waarin de weersgesteldheid zodanig was, dat de mogelijkheid bestond in de buitenlucht vormelingen te drogen. Volgens een invuller uit Q 95 was de term campagne uit de tijd van de veldovens; later bij ring- en vlamovens werd hij minder gebruikt. [N 98, 7; monogr.] II-8
capuchon kap: ka,p (Maaseik) capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)] III-1-3