19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
de mos tich det neet aantrekke (L372p Maaseik)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
zelfstandige:
zelfstandige (L372p Maaseik)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
butsə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
goed gestompeld:
goət gəstømpəlt (L372p Maaseik)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bøkə (L372p Maaseik),
zex bøkə (L372p Maaseik)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
baveͅtšə (L372p Maaseik),
doͅupkleͅitšə (L372p Maaseik),
doͅuplak (L372p Maaseik),
doͅupmətskə (L372p Maaseik),
navəlbeͅntšə (L372p Maaseik),
navəlwenjəl (L372p Maaseik),
pĕsdōk (L372p Maaseik),
roͅuwməts (L372p Maaseik),
seͅrvetšə (L372p Maaseik),
spĕijdøkskə (L372p Maaseik),
vəwal (L372p Maaseik),
zeͅivərleͅpkə (L372p Maaseik)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
besteken:
bestieken (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
eemes bestieëke (L372p Maaseik),
mei:
znen mei veeren (L372p Maaseik),
s Avonds te voren wordt er gezongen: Van aovend is het den aovend, en mörgen is het den daag, dat ich oos (moder, pake, of wèè) bestieke maag. (Bestiêke: vieren met een geschenk).
mei (L372p Maaseik),
mei vieren:
znen mei veeren (L372p Maaseik)
|
feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken] [N 112 (2006)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] || Patroonsfeest of verjaardag.
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
ZND35,010b: Een falie wordt alleen gedragen den dag van de begrafenis.
falie (L372p Maaseik),
voile (fr.):
voile (L372p Maaseik),
vwa.lə (L372p Maaseik)
|
falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavant:
Soort gilet.
ka.zəvaŋ (L372p Maaseik),
kazavek:
Kort jasje.
kajevek (L372p Maaseik),
kazəvɛk (L372p Maaseik),
kazavekje:
overgooier
ka.səveͅkskə (L372p Maaseik),
Soort gilet.
ka.zəvekskə (L372p Maaseik)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || Kent u het woord kazevek, kazaver, kazawik voor een bepaald kledingstuk? Geef de juiste uitspraak op [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
lĕifkə (L372p Maaseik)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|