20404 |
heten |
heten:
eite (L372p Maaseik),
hēēte (L372p Maaseik),
hijten (L372p Maaseik),
ééjtə (L372p Maaseik)
|
heeten [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hoopje:
hø̜i̯pkǝ (L372p Maaseik),
opper:
ǫpǝr (L372p Maaseik)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereengooien:
[uitereengooien] (L372p Maaseik)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
eup (L372p Maaseik),
høp (L372p Maaseik),
uup (L372p Maaseik),
y(3)̄əp (L372p Maaseik)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
flerecijn:
fleresi-jn (L372p Maaseik),
sciatique (fr.):
siatiek (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33704 |
heuvel |
heuvel:
hȳvǝl (L372p Maaseik),
ȳvǝl (L372p Maaseik)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
eine uuvel (L372p Maaseik),
huvel (L372p Maaseik),
ənnen uuvel (L372p Maaseik),
hoogte:
euchte (L372p Maaseik),
wāət ⁄n y(3)̄gdə (L372p Maaseik)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
ak (L372p Maaseik),
hak (L372p Maaseik),
vers:
veers (L372p Maaseik),
RK: Mv.? - WNT verzen...
viersen (L372p Maaseik)
|
hak (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
kontərvo.r (L372p Maaseik),
vers:
virs (L372p Maaseik)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
éé aart nao zi vaader (L372p Maaseik)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|