22418 |
kegelen |
kegelen:
keigele (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegelen:
keigelen (L372p Maaseik),
mɛtə keigələ wy:ərti nimɛ gəspöəlt (L372p Maaseik),
kegels:
keigels (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || Kegel. [Willems (1885)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kaldər (L372p Maaseik),
kelder (L372p Maaseik),
kɛ̝ldər (L372p Maaseik)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
puntje onder de e
ən kelək (L372p Maaseik)
|
Een kelk. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
24181 |
kemphaan |
kemphaan:
keͅmphan (L372p Maaseik)
|
kemphaan (29 alleen langs de rivieren in weiland; mannetjes hebben in het voorjaar bonte veerkragen en houden gezamenlijke schijngevechten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
das ne roewe kierel (L372p Maaseik),
des eine rouwe kèrel (L372p Maaseik),
det is nə rowə kīrəl (L372p Maaseik),
ki.ərəl (L372p Maaseik),
kīərəl (L372p Maaseik),
kérel (L372p Maaseik),
vent:
rôuve vent (L372p Maaseik)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
dręjǝ (L372p Maaseik),
drɛi̯ǝ (L372p Maaseik)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|
23214 |
kerk |
kerk:
kierk (L372p Maaseik),
ə was tə vrø͂ͅx en də kerək (L372p Maaseik),
ən hūX kirək (L372p Maaseik),
ən ki̯rək (L372p Maaseik)
|
Een hoge kerk. [ZND A2 (1940sq)] || Een kerk. [ZND A1 (1940sq)] || Kerk. [ZND 01 (1922)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de kliepel van de klok (L372p Maaseik),
kliepel van de klok (L372p Maaseik)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
24182 |
kerkuil |
kerkuil:
kērk˂øͅi̯l (L372p Maaseik)
|
uil: kerkuil (34 gespikkeld oranje boven, wittig onder; hartvormig gezicht; broedt boven in grote schuren en torens; roep [chchchchchchch] [N 09 (1961)]
III-4-1
|