20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
meerderjorrig (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
mierderjaorig (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
mondig:
munjig (L372p Maaseik),
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
munjig (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik)
|
meerderjarig [ZND 01u (1924)] || meerderjarig (boven de 21 jaar) [ZND 01 (1922)] || meerderjarig ; hij is - (boven de 21 jaar) [ZND 31 (1939)] || mondig
III-2-2
|
24209 |
meerkoet |
meerkoet:
mērkut (L372p Maaseik)
|
meerkoet (38 witte bles en bek; niet zo algemeen; niet op kleine watertjes; meestal met velen bijeen; roep keffend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32635 |
meerscharige ploegen |
drieschaars:
drei̯šārs (L372p Maaseik),
drieschalm:
drei̯šalǝm (L372p Maaseik)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
21273 |
meester |
meester:
Hai hiljt vail van Vader en moeder, van Pa en Moo, van Nonk en Tant, van meister en naoberman, van der schrienwairker (L372p Maaseik),
he hild veul van vader en mooder, van pa en moo, van nunk en tant, van meister en nober, van den tummerman (L372p Maaseik),
hè hilt veul van vader en mooder, van pa en moo, van nonk en tant, van meister en beurman, van den schrienewirker (L372p Maaseik),
me.stər (L372p Maaseik),
meister (L372p Maaseik)
|
(school)meester [RND] || Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)] || meester [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
24210 |
meeuw algemeen |
meeuw:
mieëw (L372p Maaseik)
|
meeuw [Willems (1885)]
III-4-1
|
22458 |
mei |
mei:
de mei stieëken (L372p Maaseik)
|
de tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33337 |
meid, dienstmeid |
dienstmeisje:
dēnsmęišǝ (L372p Maaseik),
maagd:
māx (L372p Maaseik),
māxt (L372p Maaseik)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
doornheg:
zie ook ZND24, 039a/b, apart ingevoerd
deure èk (L372p Maaseik),
heggendoorn:
zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd
äkədūərn (L372p Maaseik),
rode kersendoorn:
zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd
rūəjən kiərsədøͅr (L372p Maaseik),
witte kersendoorn:
zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd
kiərsədøͅr, witən — (L372p Maaseik)
|
haag- of meidoorn, met rode bloemen [ZND 24 (1937)] || haag- of meidoorn, met witte bloemen [ZND 24 (1937)] || haagdoorn [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
bisbabel:
bisbabel (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005;
bisbabəl (L372p Maaseik),
mulder:
mölder (L372p Maaseik),
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005;
møͅldər (L372p Maaseik)
|
meikever [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
20309 |
meisje |
maagdje:
mêchje (L372p Maaseik),
meidje:
klei mètskə (L372p Maaseik),
méétjə (L372p Maaseik),
meisje:
mèsje (L372p Maaseik),
mokkeltje:
mokkəlkə (L372p Maaseik)
|
klein meisje [ZND 11 (1925)] || meisje [ZND 01 (1922)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|