33099 |
bussel geharkte aren |
busseltje:
bø̜sǝlkǝ (L372p Maaseik)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33131 |
bussel kort stro |
warbussel:
wǫrbøsǝl (L372p Maaseik),
wǫrbø̜sǝl (L372p Maaseik)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bū.s (L372p Maaseik),
bussel:
bø̜sǝl (L372p Maaseik),
schob:
šǫp (L372p Maaseik),
schoof:
šǫu̯f (L372p Maaseik)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
cache-corset (fr.):
informant: is ouder
kaškorsē (L372p Maaseik),
soutien (fr.):
sute͂ (L372p Maaseik)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20223 |
buurman |
buurman:
beurman (L372p Maaseik),
gebuur:
gebeur (L372p Maaseik),
het is van mienen nonk, van mie mooder, van mienen gebuur (L372p Maaseik),
nabuur:
et is van nonk, mooder, naaber (L372p Maaseik),
het is van me nunk, van me mooder, van ooze noaber (L372p Maaseik),
naober (L372p Maaseik),
naobər (L372p Maaseik),
nober (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
näbər (L372p Maaseik),
nabuurman:
naoberman (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
buurman [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || gebuur, buurman || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)]
III-2-2, III-3-1
|
20241 |
buurt |
buurt:
hé woënt in de beürt (L372p Maaseik),
gebuur:
he woent in de geboer (L372p Maaseik),
nabuur:
ɛ̄ wŭnt in də näbər (L372p Maaseik),
nabuurschap:
naobərschap (L372p Maaseik)
|
buurt [ZND 01 (1922)] || Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
uchteren:
ychtərə (L372p Maaseik)
|
Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
gebuurvrouw:
gebeurvrouw (L372p Maaseik),
nabuurse:
näbərsə (L372p Maaseik)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
29599 |
campagne, seizoen |
brikkenseizoen:
brekǝsęjzūn (L372p Maaseik)
|
Die tijd van het jaar waarin de weersgesteldheid zodanig was, dat de mogelijkheid bestond in de buitenlucht vormelingen te drogen. Volgens een invuller uit Q 95 was de term campagne uit de tijd van de veldovens; later bij ring- en vlamovens werd hij minder gebruikt. [N 98, 7; monogr.]
II-8
|
18557 |
capuchon |
kap:
ka,p (L372p Maaseik)
|
capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)]
III-1-3
|