19009 |
abuis |
abuis:
ook materiaal znd 19a,6
abeùs (L372p Maaseik),
mis:
de beͅs mis (L372p Maaseik),
des mis (L372p Maaseik),
des mis (L372p Maaseik),
det es mes (L372p Maaseik),
det es mis (L372p Maaseik),
det is mis (L372p Maaseik),
doe bès mis (L372p Maaseik),
ook materiaal znd 19a,6
doe bès mis (L372p Maaseik),
ook materiaal znd 19a,6 met een verkortingsteken op de i
de beͅs mis (L372p Maaseik),
verkeerd:
det is verkierd (L372p Maaseik)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
19021 |
achterdocht |
erg:
ig hauw der gein erg in (L372p Maaseik),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
gein erg in (L372p Maaseik)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
šarǝ (L372p Maaseik)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrām (L372p Maaseik),
boks:
boks (L372p Maaseik)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
axtǝrwɛrǝk (L372p Maaseik)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
34100 |
achterklauw |
achterste klauw:
axtǝrstǝ klau̯w (L372p Maaseik),
schoen:
(mv)
šon (L372p Maaseik)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hak:
ak (L372p Maaseik)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
naafband:
%%meervoud%%
nāf˱be̜nj (L372p Maaseik)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
stootring:
stutre̜ŋk (L372p Maaseik)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
17651 |
achterste |
achterste:
achterste (L372p Maaseik),
echterste (L372p Maaseik),
kont:
kònt (L372p Maaseik),
vot:
vot (L372p Maaseik),
Normaal gebruik
vot (L372p Maaseik)
|
[N 10c (1995)]achterste [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|