19445 |
achteruit |
hup-terug:
hø̜p tryk (L372p Maaseik),
terug:
tryq (L372p Maaseik),
terug-op:
tryk˱ ǫp (L372p Maaseik)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achteroutgoen (L372p Maaseik),
achterutgoon (L372p Maaseik),
wijken:
wijken (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
houwen:
hǭu̯ǝ (L372p Maaseik),
slaan:
slǭǝn (L372p Maaseik),
stampen:
stampǝ (L372p Maaseik)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
achterbred:
axtǝrbrit (L372p Maaseik),
axtǝrbrī.ǝt (L372p Maaseik),
bred:
brit (L372p Maaseik),
brēt (L372p Maaseik),
karbred:
(mv)
karbriǝr (L372p Maaseik)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
26381 |
achterwater, onderwater |
onderwater:
oŋǝrwātǝr (L372p Maaseik)
|
Het water achter de sluizen. De woordtypen beek (Q 88) en grote wijer (Q 88) zijn specifiek van toepassing op het achterwater bij bovenslagmolens. [Jan 88; Coe 43]
II-3
|
17650 |
achterwerk |
vot:
voͅt (L372p Maaseik)
|
deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17630 |
adamsappel |
adamsappel:
Trefw. adams-, vgl. lm. adem
oͅdəmsapəl (L372p Maaseik)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17781 |
adem |
asem:
aosem (L372p Maaseik),
ich kan giŋə osəm huələ (L372p Maaseik)
|
adem [ZND 01 (1922)] || Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
asemen:
aoseme (L372p Maaseik),
ich kos neet aosemen (L372p Maaseik),
ich kos nēt ōsəmə (L372p Maaseik),
asemhalen:
ich kan giŋə osəm huələ (L372p Maaseik)
|
ademen [ZND 01 (1922)] || Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
aoier (L372p Maaseik),
de oaers van ziên vuurheufd (L372p Maaseik),
de ōjerə van zine kop (L372p Maaseik),
də ojərs van zinə kop (L372p Maaseik),
einen oaer oepen sniën (L372p Maaseik),
ənən ōjər ūpesnije (L372p Maaseik),
əŋə ojər uəpə mākə (L372p Maaseik)
|
ader [ZND 01 (1922)] || de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|