17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (L332p Maasniel),
nijpen:
niepen (L332p Maasniel)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
lopen wie een oude bok:
Of: ... bok.
dai lup wie ein aaje boek (L332p Maasniel)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
kuls:
kuls (L332p Maasniel),
køͅls (L332p Maasniel)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Knikker.
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
kulsen:
kulse (L332p Maasniel)
|
Knikkeren.
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
oogje knippen:
uigske knippe (L332p Maasniel)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19076 |
knoest |
aas:
aos (L332p Maasniel)
|
kwast in het hout
III-4-3
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūi̯ǝ (L332p Maasniel)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
knollen:
knǫlǝ (L332p Maasniel),
reuben:
rø̄bǝ (L332p Maasniel
[(ook algemeen "knol")]
)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
kruid:
krūt (L332p Maasniel),
stoppelknollen:
štǫpǝlknǫlǝ (L332p Maasniel),
stoppelkruid:
štǫpǝlkrūt (L332p Maasniel)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|