e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasniel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met de voorpoten harkend over de grond krabben dabbelen: dabǝlǝ (Maasniel) Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74] I-9
met de voorste vingers -zaaien muizezang: mūzǝzaŋ (Maasniel  [(wat je met duim en wijsvinger kunt omvatten)]  ) Het verspreiden van fijn zaad (zoals spurrie- en raapzaad) in kleine hoeveelheden; men neemt het tussen de "knijpvingers" en strooit het aldus uit. Voor zang in de betekenis van "bijeengenomen hoeveelheid" zie het lemma ''zang, bussel gelezen aren'' (5.2.6). I-4
met een drijftol spelen kokkerellen: koekerèlle (Maasniel) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven]? [DC 24 (1953)] III-3-2
met een priktol spelen doppen: dobbe (Maasniel) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [een stuk speelgoed dat in beweging wordt gebracht met behulp van een touwtje dat er omheen wordt gedraaid]? [DC 24 (1953)] III-3-2
met een voor spitten graven: [graven] (Maasniel), spaden: [spaden] (Maasniel) Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.] I-1
met grote stappen lopen staven: sjtave (Maasniel) stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)] III-1-2
met opgeheven staart rondlopen jagen: jāgǝ (Maasniel), rennen: rɛnǝ (Maasniel) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met paard en kar rijden varen: vārǝ (Maasniel) [JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.] I-10
met sneeuwballen gooien sneeuwballen gooien: sjneebel gooie (Maasniel) Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)] III-3-2
met tussenpozen regenen bijzen: biesen (Maasniel), bieze (Maasniel) regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)] III-4-4