19255 |
ophouden met het werk |
uitscheiden:
oetsjeie (L332p Maasniel)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
et klaort òp (L332p Maasniel),
opklaorent (L332p Maasniel),
’t klaort op (L332p Maasniel)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18811 |
opletten |
in acht nemen:
in ach naime (L332p Maasniel),
opletten:
oplètte (L332p Maasniel)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (L332p Maasniel),
vlechten:
vlɛxtǝ (L332p Maasniel)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
32928 |
opper |
hoop:
hǫu̯p (L332p Maasniel),
huist:
hū.st (L332p Maasniel)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
t vēl (L332p Maasniel)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18959 |
oprecht |
welgemeend:
waalgemeind (L332p Maasniel)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
rupsen:
rüpse (L332p Maasniel)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (L332p Maasniel)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19321 |
opscheppen |
opscheppen:
[=lm. opscheppen?, RK]
opsjuppe (L332p Maasniel),
stoefen:
sjtoefe (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|