17854 |
uitglijden |
een schuiver maken:
eine sjuiver make (L332p Maasniel),
schampen:
champe (L332p Maasniel)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
oetheure (L332p Maasniel)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
uitleg:
oetlik (L332p Maasniel)
|
het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
oetligke (L332p Maasniel)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18311 |
uitneembaar frontje |
befje:
befke (L332p Maasniel)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
neuje (L332p Maasniel)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
uitschobben:
oetsjoebe (L332p Maasniel)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
brutselen:
brótzele (L332p Maasniel)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
brɛnjǝrǝx (L332p Maasniel)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
sjlie.p oe.t doo.n (L332p Maasniel),
uitsliepen:
oe:tsjlie:pe (L332p Maasniel)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|