33942 |
bovenstangen |
trensstangen:
trɛnsštaŋǝ (L332p Maasniel)
|
De beide naar boven stekende ijzeren delen van het onder lemma Onderstangen genoemde bit. [N 13, 49]
I-10
|
31711 |
bovenste handvat |
(bovenste, lange, grote) knab:
grōtǝ knap (L332p Maasniel)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
26743 |
bovenste handvat van de heizicht |
knab:
knap (L332p Maasniel)
|
Bij een aantal opgaven van informanten is het niet duidelijk of het hier om het bovenste of onderste handvat gaat. [N 18, 77 c; I, 26d]
II-4
|
18310 |
bovenstuk van een jurk |
lijfje:
liefke (L332p Maasniel)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20140 |
box |
looprek:
lauprek (L332p Maasniel)
|
toestel waarin men kinderen leert lopen [lei, stuik, looprek, loopwagen, loopkorf, loopmand] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19406 |
braadpan |
braadketel:
letterlijk overgenomen
brao:tkae.tel (L332p Maasniel),
braadpan:
braotpan (L332p Maasniel),
braadpot:
vlees braden of stoven
braodpot (L332p Maasniel),
braadschottel:
wordt vlees in gebraden in bak oven(fornuis) gas of derg
braodsjottel (L332p Maasniel),
braadslede:
braodsjlei (L332p Maasniel),
kellen:
kèlle (L332p Maasniel)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L332p Maasniel),
det is ei braaf kinjd (L332p Maasniel),
et kientj is braaf (L332p Maasniel),
⁄t kiendj is braaf (L332p Maasniel)
|
braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklanjtj (L332p Maasniel),
leegliggend land:
lē̜xlegǝnt lanjtj (L332p Maasniel)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
32706 |
braakland bewerken |
braken:
brǭkǝ (L332p Maasniel)
|
Op een akker die men - vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden - een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afgeëgd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij "de akker" of "het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis "niet benutten voor de teelt", "braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata braakland en braak (laten) liggen. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ondiep ploegen en stoppelveld ploegen voor. [JG 1a; N 11A, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.]
I-1
|
33654 |
braakliggen |
braken:
brǭkǝ (L332p Maasniel),
leegliggen:
lē̜xlegǝ (L332p Maasniel),
schom:
šum (L332p Maasniel)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|