e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gunnen gunnen: gegund (Maastricht), toewijzen: tougeweze (Maastricht) ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)] III-3-1
gunst er meent het goed: ər mijnt ət good (Maastricht), goed leiden: good leijə (Maastricht), goedgunstig: goot gunstig (Maastricht), goedigheid: geujigheid (Maastricht), gunst: guns (Maastricht, ... ), gūns (Maastricht), göns (Maastricht), gunstig: gunstig (Maastricht) de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)] III-1-4
gutsbeitel gots: gotš (Maastricht), guts: gøtš (Maastricht), gø̜ts (Maastricht) Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b] || Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.] II-11, II-12
guur, kil en schraal weer akelig weer: ákəleg vēͅr (Maastricht), bijs: (bij N. wind).  ⁄t is ⁄n bijs (Maastricht), de wind snijdt: də wind snijjd (Maastricht), guur (weer): guur (Maastricht, ... ), guur weer (Maastricht), gūūr (Maastricht, ... ), het gaat door de kleren: geit door də kléjər (Maastricht), kil (weer): kil (Maastricht, ... ), kèl (Maastricht), kél (Maastricht), killig (weer): kellech (Maastricht), kellig (Maastricht), kĕllig weĕr (Maastricht), keͅleͅx (Maastricht), kèllig (Maastricht), (van Dale: min of meer kil)  kellig (Maastricht), koud (weer): kaaijt (Maastricht), kaait (Maastricht), schraal (weer): schraol weer (Maastricht), schrouw (weer): schrauw (Maastricht), sjraw (Maastricht), schuiverachtig en koud: sjoeverechtig en kaajt weer (Maastricht), schuiverig (weer): vb. dao sjroevelt me ziech vaan  sjroevelig (Maastricht), schuw (weer): shoow weêr (Maastricht), stuurs: stuurs (Maastricht), vies weer: vis vēͅr (Maastricht), zuur (weer): zoer (Maastricht) guur, kil || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || kil weer [ZND 27 (1938)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)] III-4-4
haag haag: hāx (Maastricht), heg: hęk (Maastricht), hęq (Maastricht), hɛk (Maastricht) Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8, II-8
haagappel haagappel: haagappel (Maastricht), zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  ha:xapəl (Maastricht), snotsbel: snötsbelle (Maastricht) haagappel [ZND 01 (1922)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || vrucht van de meidoorn [DC 13 (1945)] III-4-3
haagbed hagebed: hāgǝbęt (Maastricht) Verhoogde strook terzijde van de baan, waarop de handdroge vormelingen werden opgestapeld om bakdroog te worden. [N 98, 100; monogr.] II-8
haagbeuk els: Endepols  eels (Maastricht), WBD/WLD  èls (Maastricht), heulenteer: WLD  heulenteere (Maastricht), teer: Endepols  teer (Maastricht) Haagbeuk: eigenlijk een boom die gebruikt wordt om hagen te vormen; blad lijkt meer op een iepeblad dan op een beukeblad; heeft hangende katjes (elzenteer, beuketeer, esselteer, teer). [N 82 (1981)] III-4-3
haaghut droogschop: drȳxšǫp (Maastricht), parapluutje: paraplȳjkǝ (Maastricht), schopje: šø̜pkǝ (Maastricht) Lange overkapping op palen die diende om de hagen te beschermen tegen regen. Aan de slagzijde ervan plaatste men rietmatten. Zie ook afb. 24. [N 98, 109; monogr.] II-8
haagwinde berwinde: brǝwendǝ (Maastricht), pispotje: pispötje (Maastricht), pispotjes: pespø̜tšǝs (Maastricht) Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [Goossens 1b (1960)] I-5, III-4-3