e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gierig gier: gier (Maastricht, ... ), gīēr (Maastricht), gīr (Maastricht, ... ), Xīr (Maastricht), gierig: gierig (Maastricht, ... ), gierig zien (Maastricht), krenterig: kréntərig (Maastricht), nauw: nēj zien (Maastricht), ne‧j (Maastricht), pinnig: pinnig (Maastricht), schraperig: šrāpəreX (Maastricht) een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || gierig [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)], [ZND m] || op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] III-3-1
gierigaard erwtenteller: értəntéllər (Maastricht), geldwolf: géldwouf (Maastricht), giere bok: gierebok (Maastricht, ... ), gierəbok (Maastricht, ... ), gierəbòk (Maastricht), gīrəbok (Maastricht), gierigaard: gierigaard (Maastricht), hapschaar (<fr.): Van Dale: hapschaar, ...scheer, (&lt;Fr. happe-chair), 2. (gew.) vrek, inhalige kerel.  habsjaar (Maastricht), hap sjaar (Maastricht), ət is ənnə habsjaard (Maastricht), nauwe, een ~: ənnə nējə (Maastricht), schaarder: sjaarder (Maastricht), vrek: vrek (Maastricht, ... ), vrèk (Maastricht), woekeraar: woekereer (Maastricht), wolver: wouver (Maastricht), ev.  wouver (Maastricht) bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)] || een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || gierigaard [ZND m] || iem. die wouf [wolft, RK], inz. schraper, vrek || iemand die gierig is [pekel, kreng, priegel, vrek, nijperd, prengel, pin, priem, pezerik, schraperd, zeikerd] [N 89 (1982)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)] III-3-1
gierkar mestkar: [mest]kār (Maastricht  [(inclusief de ton)]  ), strontkar: [stront]kār (Maastricht) De gierkar wordt gebruikt om gier naar het land te brengen. Op de kar bevindt zich een ton of bak met gier. Onder gierkar wordt ook wel verstaan het geheel van kar en ton. Kar en ton werden als één geheel gezien. Dit kan heel wel gelden voor meer plaatsen dan in dit lemma op grond van het materiaal aangegeven kon worden. Ook het omgekeerde doet zich voor, nl. dat benamingen die op ton of vat wijzen op de combinatie van kar en ton van toepassing zijn. Daarvoor zie men het volgende lemma. [N 17, 8 + 9a; N M, 9b; N 11A, 56a, + 57; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
gierton mestvat: [mest]˲vāt (Maastricht), męs˲vāt (Maastricht) De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.] || Ton voor vloeibare mest met een inhoud van 250 tot 500 liter. Zie ook het lemma ɛgiertonɛ in wld I.1, pag. 28-30. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma. Volgens de respondenten uit Eisden (Q 7) en Mechelen-aan-de-Maas (Q 9) bestond een gierton uit 40 duigen en werd ze daarom ook wel veertigdruiver genoemd. De ton was 1.70 m lang en had een doorsnede van 1.30 tot 1.40 m.' [N E, L] I-1, II-12
gieten, hard regenen gatsen: gātse (Maastricht), gieten: geete (Maastricht), gete goot gegote (Maastricht), de geets, / geer geet, er geedde / er goot, gegote  geĕte (Maastricht), de geets, gor geet, r geet, ich goot, gegoote  geete (Maastricht), golven: golvend (Maastricht), golventere regenen: golventeere (Maastricht), gorzen: goersje (Maastricht), gutsen: gegotsj (Maastricht), goetse (Maastricht), gootsje (Maastricht), gèùtse (Maastricht), gòtsje (Maastricht), gótsjde (Maastricht, ... ), gótsje (Maastricht, ... ), götsjde (Maastricht), götsje (Maastricht, ... ), götsjə (Maastricht), götsə (Maastricht, ... ), gûtse (Maastricht), ut gootsch (Maastricht), ət götzdə (Maastricht), ’t gòtsj, gòtsje (Maastricht), ⁄t guits (Maastricht), ongebruikelijk.  gótsje (Maastricht), hel regenen: hel regene, ’t regent hel (Maastricht), hel regenen (Maastricht), hèl regenen, ’t regent hèl (Maastricht), ’t regent hèl (Maastricht), ongebruikelijk.  hel regene (Maastricht), het regent dat het gutst: ss. geetiezer;  ⁄t regent, tot ⁄t gótsj (Maastricht), het regent dat het zeikt: ’t regent tot ’t zeik (Maastricht), kanjelen: kanjele (Maastricht), ka‧njələ (Maastricht), regenen: reegənə (Maastricht), stortregenen: stortregene, ’t stortregent (Maastricht), stromen: struimə (Maastricht), zeiken: zeikə (Maastricht) gieten, gutsen [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)] || grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || gutsen [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)] || gutsen, hard regenen || hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)] || het regent dat het giet || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)] || stortregenen || zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)] III-4-4
gieter bloemenspruit: Hool de blommespruit, ich moot de blómme water geve  blommespruit (Maastricht), spruit: spruit (Maastricht), sprø̜jt (Maastricht), sprø͂ͅi̯t (Maastricht, ... ) gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || Hoe noemt u: de tuingieter waarmee men aangiet (broesgieter?) [N 71 (1975)] || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.] II-9, III-2-1
gietijzer gietijzer: gēt˱īzǝr (Maastricht) Ruw ijzer, ijzer zoals het uit de hoogovens komt. De term wordt ook gebruikt voor ijzer dat door omsmelting van gietijzer verkregen is. [monogr.] II-11
gietstrepen slieren: slī̄rǝ (Maastricht), snieren: snī̄rǝ (Maastricht) Gietstrepen in hol gegoten aardewerk. [monogr.] II-8
gietvorm mottige moule: mǫtegǝ mul (Maastricht), moule: mul (Maastricht) Holle gipsvorm waarin porselein of aardewerk wordt vervaardigd. [monogr.] II-8
gietvormvervoerder moulenchangeerder: mulǝšanžērdǝr (Maastricht), moulenploeg: mulǝplōx (Maastricht) Arbeider die de gietvorm vervoert of verplaatst. [monogr.] II-8