21323 |
gierig |
gier:
gier (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
gīēr (Q095p Maastricht),
gīr (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
Xīr (Q095p Maastricht),
gierig:
gierig (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
gierig zien (Q095p Maastricht),
krenterig:
kréntərig (Q095p Maastricht),
nauw:
nēj zien (Q095p Maastricht),
ne‧j (Q095p Maastricht),
pinnig:
pinnig (Q095p Maastricht),
schraperig:
šrāpəreX (Q095p Maastricht)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || gierig [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)], [ZND m] || op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21325 |
gierigaard |
erwtenteller:
értəntéllər (Q095p Maastricht),
geldwolf:
géldwouf (Q095p Maastricht),
giere bok:
gierebok (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
gierəbok (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
gierəbòk (Q095p Maastricht),
gīrəbok (Q095p Maastricht),
gierigaard:
gierigaard (Q095p Maastricht),
hapschaar (<fr.):
Van Dale: hapschaar, ...scheer, (<Fr. happe-chair), 2. (gew.) vrek, inhalige kerel.
habsjaar (Q095p Maastricht),
hap sjaar (Q095p Maastricht),
ət is ənnə habsjaard (Q095p Maastricht),
nauwe, een ~:
ənnə nējə (Q095p Maastricht),
schaarder:
sjaarder (Q095p Maastricht),
vrek:
vrek (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
vrèk (Q095p Maastricht),
woekeraar:
woekereer (Q095p Maastricht),
wolver:
wouver (Q095p Maastricht),
ev.
wouver (Q095p Maastricht)
|
bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)] || een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || gierigaard [ZND m] || iem. die wouf [wolft, RK], inz. schraper, vrek || iemand die gierig is [pekel, kreng, priegel, vrek, nijperd, prengel, pin, priem, pezerik, schraperd, zeikerd] [N 89 (1982)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32614 |
gierkar |
mestkar:
[mest]kār (Q095p Maastricht
[(inclusief de ton)]
),
strontkar:
[stront]kār (Q095p Maastricht)
|
De gierkar wordt gebruikt om gier naar het land te brengen. Op de kar bevindt zich een ton of bak met gier. Onder gierkar wordt ook wel verstaan het geheel van kar en ton. Kar en ton werden als één geheel gezien. Dit kan heel wel gelden voor meer plaatsen dan in dit lemma op grond van het materiaal aangegeven kon worden. Ook het omgekeerde doet zich voor, nl. dat benamingen die op ton of vat wijzen op de combinatie van kar en ton van toepassing zijn. Daarvoor zie men het volgende lemma. [N 17, 8 + 9a; N M, 9b; N 11A, 56a, + 57; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
mestvat:
[mest]˲vāt (Q095p Maastricht),
męs˲vāt (Q095p Maastricht)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.] || Ton voor vloeibare mest met een inhoud van 250 tot 500 liter. Zie ook het lemma ɛgiertonɛ in wld I.1, pag. 28-30. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma. Volgens de respondenten uit Eisden (Q 7) en Mechelen-aan-de-Maas (Q 9) bestond een gierton uit 40 duigen en werd ze daarom ook wel veertigdruiver genoemd. De ton was 1.70 m lang en had een doorsnede van 1.30 tot 1.40 m.' [N E, L]
I-1, II-12
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gatsen:
gātse (Q095p Maastricht),
gieten:
geete (Q095p Maastricht),
gete goot gegote (Q095p Maastricht),
de geets, / geer geet, er geedde / er goot, gegote
geĕte (Q095p Maastricht),
de geets, gor geet, r geet, ich goot, gegoote
geete (Q095p Maastricht),
golven:
golvend (Q095p Maastricht),
golventere regenen:
golventeere (Q095p Maastricht),
gorzen:
goersje (Q095p Maastricht),
gutsen:
gegotsj (Q095p Maastricht),
goetse (Q095p Maastricht),
gootsje (Q095p Maastricht),
gèùtse (Q095p Maastricht),
gòtsje (Q095p Maastricht),
gótsjde (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
gótsje (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
götsjde (Q095p Maastricht),
götsje (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
götsjə (Q095p Maastricht),
götsə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
gûtse (Q095p Maastricht),
ut gootsch (Q095p Maastricht),
ət götzdə (Q095p Maastricht),
’t gòtsj, gòtsje (Q095p Maastricht),
⁄t guits (Q095p Maastricht),
ongebruikelijk.
gótsje (Q095p Maastricht),
hel regenen:
hel regene, ’t regent hel (Q095p Maastricht),
hel regenen (Q095p Maastricht),
hèl regenen, ’t regent hèl (Q095p Maastricht),
’t regent hèl (Q095p Maastricht),
ongebruikelijk.
hel regene (Q095p Maastricht),
het regent dat het gutst:
ss. geetiezer;
⁄t regent, tot ⁄t gótsj (Q095p Maastricht),
het regent dat het zeikt:
’t regent tot ’t zeik (Q095p Maastricht),
kanjelen:
kanjele (Q095p Maastricht),
ka‧njələ (Q095p Maastricht),
regenen:
reegənə (Q095p Maastricht),
stortregenen:
stortregene, ’t stortregent (Q095p Maastricht),
stromen:
struimə (Q095p Maastricht),
zeiken:
zeikə (Q095p Maastricht)
|
gieten, gutsen [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)] || grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || gutsen [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)] || gutsen, hard regenen || hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)] || het regent dat het giet || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)] || stortregenen || zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
bloemenspruit:
Hool de blommespruit, ich moot de blómme water geve
blommespruit (Q095p Maastricht),
spruit:
spruit (Q095p Maastricht),
sprø̜jt (Q095p Maastricht),
sprø͂ͅi̯t (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || Hoe noemt u: de tuingieter waarmee men aangiet (broesgieter?) [N 71 (1975)] || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9, III-2-1
|
31228 |
gietijzer |
gietijzer:
gēt˱īzǝr (Q095p Maastricht)
|
Ruw ijzer, ijzer zoals het uit de hoogovens komt. De term wordt ook gebruikt voor ijzer dat door omsmelting van gietijzer verkregen is. [monogr.]
II-11
|
29490 |
gietstrepen |
slieren:
slī̄rǝ (Q095p Maastricht),
snieren:
snī̄rǝ (Q095p Maastricht)
|
Gietstrepen in hol gegoten aardewerk. [monogr.]
II-8
|
29487 |
gietvorm |
mottige moule:
mǫtegǝ mul (Q095p Maastricht),
moule:
mul (Q095p Maastricht)
|
Holle gipsvorm waarin porselein of aardewerk wordt vervaardigd. [monogr.]
II-8
|
29488 |
gietvormvervoerder |
moulenchangeerder:
mulǝšanžērdǝr (Q095p Maastricht),
moulenploeg:
mulǝplōx (Q095p Maastricht)
|
Arbeider die de gietvorm vervoert of verplaatst. [monogr.]
II-8
|