e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haarscheiding scheigel: scheigel (Maastricht), sjeigel (Maastricht, ... ) scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)] III-1-1
haarspit haarbol: hãrbǫl (Maastricht), haarbout: hǭrbǫu̯t (Maastricht) Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.] I-3
haarstaart paardsstaart: peerdsstart (Maastricht), paardstaart: peerdstart (Maastricht), staart: sjtart (Maastricht), start (Maastricht, ... ), stàr-t (Maastricht), stàrt (Maastricht, ... ), vlecht: vlēch (Maastricht), vlöch (Maastricht), vlög (Maastricht), vlùg (Maastricht) het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)] III-1-1
haarvlecht vlecht: vlug (Maastricht), vlöch (Maastricht) lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)] III-1-1
haarwrong knotsje: knutsje (Maastricht, ... ), kuif: kouf (Maastricht, ... ), kowf (Maastricht) haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)] III-1-1
haas haas: haas (Maastricht), mv.: haoze / häös dim. häöske  haos (Maastricht), haasje: häöske, dim. (Maastricht) haas [DC 07 (1939)] III-4-2
haasje-over bokjespringen: boͅkskə spriŋə (Maastricht), bukske springen (Maastricht), bøͅkskə sprēŋə (Maastricht), bøͅkskə spriŋə (Maastricht), /  bokje springe (Maastricht), bökske springe (Maastricht), bökske springe/ (Maastricht), Ss. sub II. bok, bökske springe: bok, bok, sta vast.  bökske springe (Maastricht), bokspringen: /  bokspringen (Maastricht) / [SND (2006)] || [Bokspringen]. || bokje springen [SND (2006)] || haasje-over-springen/ [SND (2006)] || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)] III-3-2
haast haast: haos (Maastricht, ... ) Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haast, spoed III-1-4
haast hebben haasten: haoste (Maastricht), heien: hàjə (Maastricht), cf. Schuermans s.v. "heien"= aanwakkeren  hajje (Maastricht), jachten: jachte (Maastricht, ... ), jachten (Maastricht), jagtə (Maastricht), jagen: jaoge (Maastricht, ... ), jaogen (Maastricht), jaogə (Maastricht), jatsen: cf. Schuermans s.v. "jatsen"= lopen, draven  jatse (Maastricht), spoeden: spoje (Maastricht), zich presseren: ziech persere (Maastricht), zich spoeden: zich spoje (Maastricht), zieg spoojə (Maastricht) door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)] || zich spoeden, zich haasten III-1-4
haastig gehaast: gehaos (Maastricht), geheid: gəhàjt (Maastricht), gejaagd: gejaoch (Maastricht), gejaog (Maastricht, ... ), gejaogs (Maastricht), gəjaog (Maastricht, ... ), gepresseerd: geperseerd (Maastricht), haastig: haostig (Maastricht, ... ), hōͅsteͅx (Maastricht), häöstig (Maastricht), bij het eten  hēͅsteͅx (Maastricht), met nazalering op de ao  häöstig (Maastricht), hol over trol: höl euvər tröl (Maastricht), jachtig: jagtig (Maastricht, ... ), jatsig: jatsig (Maastricht), ongeduldig: oongədöldəch (Maastricht), oongədüldig (Maastricht) door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || gejaagd, zenuwachtig, haastig, onrustig || haastig [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)] || haastig, driftig || in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)] III-1-4