e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hete bliksem appelprul: Appelepröl hèt in Mestreech ouch wel "heite bliksem", "hiemel en eerd", wijl appele hoeg en eerappele lieg te zeuke zien, of "ónder en bove de taofel  appelepröl (Maastricht), hemel en aarde: hiemel en eerd (Maastricht), hete bliksem: heite bliksem (Maastricht) appelprol || hete bliksem || stamppot III-2-3
heten heten: heite (Maastricht, ... ), heitə (Maastricht), héjtə (Maastricht) heeten [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)] || heten [DC 37 (1964)] III-2-2
heukeling heukeltje: ø̜kǝlšǝ (Maastricht) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden spreiden: [spreiden] (Maastricht) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: heu.p (Maastricht), heup (Maastricht), hēūp (Maastricht), ho:p (Maastricht), hêûp (Maastricht, ... ) de heup [ZND m] || de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [ZND 01 (1922)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
heupjicht gicht: gieg (Maastricht), heksenscheut: heksesjeut (Maastricht), heupgicht: heupgiech (Maastricht), ischias: ischias (Maastricht) Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)] III-1-2
heupwijdte, zitwijdte bassin: basen (Maastricht) Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b] II-7
heuvel, kleine hoogte berg: bèèrəg (Maastricht), bergje: bergske (Maastricht), berregske (Maastricht), bèrgskə (Maastricht), klein bèrgskə (Maastricht), bult: bölt (Maastricht, ... ), heuvel: heuvel (Maastricht, ... ), heuvəl (Maastricht, ... ), heuveltje: heuvəlkə (Maastricht), hoogte: huugde (Maastricht, ... ), huugte (Maastricht, ... ), hūūgtə (Maastricht), hŭŭgdə (Maastricht), hŭŭgtə (Maastricht), hügdə (Maastricht), un klein huugte (Maastricht), wat ⁄n huŭgde (Maastricht), ps. omgespeld volgens IPA (of letterlijk overnemen: hy:d\\?).  hy(3)̄də (Maastricht), hoogtetje: huugdeke (Maastricht), laag: lieg (Maastricht, ... ), niet hoog: neet hoeg (Maastricht), plateau (fr.): platto (Maastricht), stoepje: stupkə (Maastricht), verhoging: verhuging (Maastricht), verhuuging (Maastricht), verhuugung (Maastricht), vərhuging (Maastricht), verhoginkje: verhugingske (Maastricht) een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4
hevige slag handige slag: ənə hèndichə səláách (Maastricht), helle slag: helle slaàg (Maastricht), klats: klaatsj (Maastricht), klats (Maastricht), klavats: klavaats (Maastricht), klets: klets (Maastricht), mep: mep (Maastricht), patat: patej (Maastricht), petat (Maastricht), slag: slaag (Maastricht, ... ), slāāch (Maastricht), ⁄ne sləəg (Maastricht), wats: watsj (Maastricht) een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] III-4-4
hiel hak: hak (Maastricht, ... ), hàk (Maastricht, ... ) hak (hiel) [DC 01 (1931)], [ZND m] || hak (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1