28845 |
band, lint |
band:
bant (Q095p Maastricht),
lassee:
lasē (Q095p Maastricht),
lint:
lent (Q095p Maastricht)
|
Lintvormig weefsel van katoen, linnen, fluweel enz. ter afboording, versiering of versteviging. [N 62, 58d; N 62, 58c; Gi 1.IV, 55; Gi 1.IV, 56; monogr.]
II-7
|
23592 |
bandelier van de suisse |
bandelier:
bendeleer (Q095p Maastricht)
|
De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34084 |
banden |
pezen:
pēzǝ (Q095p Maastricht)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
31580 |
bandenhaak |
kramp:
kramp (Q095p Maastricht
[(mv krɛm)]
)
|
Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327]
II-11
|
32313 |
bandhaak |
trektang:
tręktaŋ (Q095p Maastricht)
|
De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46]
II-12
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
bàndiet (Q095p Maastricht),
batraaf:
Van Dale: batraaf, (gew.) rakker van een jongen, vlegel; (ook ) boos wijf.
batteraof (Q095p Maastricht),
deugniet:
deugneet (Q095p Maastricht),
däogeneet (Q095p Maastricht),
dèùgəneet (Q095p Maastricht),
dögeneet (Q095p Maastricht),
ploert:
ploert (Q095p Maastricht),
schobbejak:
sjobbəjak (Q095p Maastricht),
schurk:
sjörrek (Q095p Maastricht),
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: deze lijst heb ik letterlijk, zoals invuller het genoteerd heeft overgenomen!
sjörrək (Q095p Maastricht)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32310 |
bandijzer |
bandijzer:
bant˱īzǝr (Q095p Maastricht)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|
18568 |
bandje om de kraag vast te zetten |
lommel:
lummel (Q095p Maastricht)
|
het bandje op de kraag dat diende om deze eventueel vast te zetten (lummel?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18563 |
bandje over de mouw aan de onderkant |
pat (<fr.):
cfr. WNT: pat (I) [van fr. patte], bet. 2): oneig., als kleermakersterm; ook in den verkl. patje. Een korte strook of lap die met het eene uiteinde aan een deel van het kledingstuk is bevestigd en aan het andere uiteinde door middel van een knoop wordt vastgemaakt.
pat (Q095p Maastricht)
|
een bandje over de mouw aan de onderkant (pat?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18322 |
bandschort met borststuk |
helpen:
hullepe (Q095p Maastricht),
scholk:
scholk (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
schollek (Q095p Maastricht),
sjollek (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
verpleegstersscholk:
verpleegsters scholk (Q095p Maastricht)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|