21032 |
rijzen |
gaan:
gōn (Q095p Maastricht),
los zijn:
(het deeg) es los (Q095p Maastricht),
opgaan:
opgōn (Q095p Maastricht)
|
[N 29, 25b; monogr.]
II-1
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rizǝ (Q095p Maastricht),
ruizelen:
ryzǝlǝ (Q095p Maastricht)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
22528 |
rikken (kaartspel) |
rikken:
rekə (Q095p Maastricht)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29012 |
rimpelen, fronsen |
fronsen:
fronsǝ (Q095p Maastricht),
frōnsǝ (Q095p Maastricht),
frǫwsǝ (Q095p Maastricht)
|
Al plooiend rijgen. Rimpelen is het uitrekken van een hoeveelheid stof tot een vooraf bepaalde kortere lengte, langs één of meer stiklijnen, waarbij de ruimte wordt verdeeld in gelijke, soepele plooitjes (Het Beste Naaiboek, pag. 178). Bij fronsen wordt de ruimte over een bredere afstand verdeeld dan bij rimpelen. Zie afb. 46. [N 59, 53; N 62, 12a; N 62, 30; Gi 1.IV, 34; MW; monogr.]
II-7
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
rimpels, rimpel (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
rūmpele (Q095p Maastricht)
|
Hoe noemt men de plooien in de huid van een mens ? Bedoelt worden vooral de plooien in het voorhoofd. Wat is hiervan het enkelvoud ? [DC 18 (1950)] || rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)]
III-1-1
|
18396 |
ring |
ring:
ene (R)eehngk-S-S (Q095p Maastricht),
rink (Q095p Maastricht)
|
ring [GTP]
III-1-3
|
17587 |
ringbaard |
ringbaard:
ringbaard (Q095p Maastricht),
vissersbaard:
vĕssersbaard (Q095p Maastricht)
|
ringbaard (visschersbaard) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
29911 |
ringen |
ringen:
reŋǝ (Q095p Maastricht)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
draden aftrekken:
draojer aoftrekke (Q095p Maastricht),
ringen:
renge (Q095p Maastricht),
rɛŋə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
[N Q (1966)] [ZND 01 (1922)] [ZND 01u (1924)]peulen ontdraden
I-7
|
26494 |
ringhout |
molenring:
mø̄.lǝrē.ŋk (Q095p Maastricht),
rijnhout:
rī.nhǫwt (Q095p Maastricht)
|
Het ronde hout waarop de steenkuip staat. Zie ook afb. 81. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 19b; Sche 49; Vds 145; Jan 152; Coe 133; Grof 154; A 42A, 36 add.; N D, 33 add.]
II-3
|