18185 |
schoenveter |
staartel:
stattel (Q180p Mal)
|
schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26405 |
schoepen van het onderslagrad |
alpen:
álpǝ (Q180p Mal)
|
Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5]
II-3
|
22371 |
schommel |
jokkel:
n joekel (Q180p Mal),
ən jukəl (Q180p Mal)
|
Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || Schommel. [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
šuəl (Q180p Mal)
|
school [RND]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
ṣuəlkinər (Q180p Mal)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
schelf(t):
šęǝf (Q180p Mal),
scherf:
šɛrǝf (Q180p Mal)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
31694 |
schors |
schors:
šǫts (Q180p Mal)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
29934 |
schort, voorschoot |
metsersvoordoek:
mɛtsǝrs˲vjørk (Q180p Mal),
weerlap:
wɛ̄rlap (Q180p Mal)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sxø̄təlkə (Q180p Mal),
šētəlkə (Q180p Mal)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
pellerin (Q180p Mal)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|