17596 |
wimper |
pimpel:
pimpele (Q180p Mal)
|
lange wimpers (haartjes aan de oogleden) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
24434 |
winde |
winde:
win (Q180p Mal)
|
Winde waarmee in geval van een getand sluisijzer de sluisdeur op- of afgedraaid kan worden. Zie ook afb. 68 en 69 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Vds 45; Jan 42; Coe 28; Grof 63]
II-3
|
25209 |
windhoos |
houwvrouw:
howvrow (Q180p Mal)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkǝlhǭk (Q180p Mal)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.]
II-9
|
18676 |
winterkleren |
wintergoed:
wintergoed (Q180p Mal)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
weenterkeuneengske (Q180p Mal)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pōtǝ (Q180p Mal),
voerkroten:
vȳrkrōtǝ (Q180p Mal)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
34143 |
wisselen van tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (Q180p Mal)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
25174 |
wisselvallig weer |
t weer staat te luimen]:
dom wɛ.r (Q180p Mal)
|
niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18290 |
wit halsboordje |
band:
bant (Q180p Mal),
colletje (<fr.):
colleke (Q180p Mal)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|