e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Margraten

Overzicht

Gevonden: 1565
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dij boven de knie: boven de knie (Margraten), bovenbeen: boivenbein (Margraten) dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
dijk dijk: dīk (Margraten) Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34] I-8
dikke boterham smouer: sjmouer (Margraten) Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)] III-2-3
dikke want pijenhaas: piejeheisje (Margraten) wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)] III-1-3
dikke wollen sjaal sjerp: sjerrep (Margraten) das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)] III-1-3
dinsdag voor aswoensdag dolle dinsdag: Dolle Dinsdag (Margraten) naam voor de dinsdag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)] III-3-2
dissel disselboom: disǝlbōm (Margraten), distelboom: destǝlbǫm (Margraten) Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut √©√©n van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.] I-13
dochter dochter: dochter (Margraten), kind: kīēnd (Margraten, ... ), meidje: meetsjə (Margraten) (dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] III-2-2
doek doek: hee wreef zien sjoon op mèt ⁄ne dook (Margraten) Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)] III-1-3
doel goal (eng.): de gool (Margraten) Het doel. [DC 49 (1974)] III-3-2