33851 |
op hol slaan |
op (de) loop gaan:
ǫp lē.p ˲gø̜.n (Q089p Martenslinde),
vandoor gegaan:
vandu̯r gǝgaŋǝ (Q089p Martenslinde)
|
Aan het hollen gaan, niet meer aan het commando gehoorzamen. [JG 1a, 1b; N 8, 81f]
I-9
|
32927 |
op oppers zetten, opperen |
mijten maken:
[mijten] mǭ.kǝ (Q089p Martenslinde)
|
Het bijeenwerken in de grootste soort hooihopen, oppers, die in het veld en direct op de grond, worden gemaakt; ze kunnen wel tot 3 meter hoog worden opgezet. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de opper, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''opper''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''opper''.' [N 14, 111; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
32920 |
op rijen zetten |
op rijen trekken:
ǫp [rijen] trękǝ(n) (Q089p Martenslinde)
|
Het uitgespreide gras dat de eerste droging heeft ondergaan bijeenwerken tot rijen of langwerpige heuveltjes. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de rij, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''rij, wiers''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''rij, wiers''. Achter in het lemma staan dan de werkwoorden bijeen die geen formeel verband met de benamingen voor de rij hebben. De kaart bevat de denominatieven van de heteroniemen voor rij, wiers en de werkwoordelijke uitdrukkingen met die heteroniemen, ook geordend zoals in het lemma ''rij, wiers''. [N 14, 100; JG 1b, 1c, 2c; A 10, 18; L 38, 36; monogr.]
I-3
|
22368 |
op stelten lopen |
op stelten lopen:
də i̯oŋə lōpən op steltə (Q089p Martenslinde)
|
De jongens lopen op stelten (stok met voetplankje). [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|
32928 |
opper |
mijt:
mē.t (Q089p Martenslinde)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
repsələ (Q089p Martenslinde)
|
oprispen [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstē̜.kǝ (Q089p Martenslinde),
steken:
stē̜.kǝ (Q089p Martenslinde)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
17900 |
optillen |
lichten:
lichtə (Q089p Martenslinde),
oplichten:
oplichte (Q089p Martenslinde),
oplichtə (Q089p Martenslinde)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (Q089p Martenslinde),
zadelen:
zǭlǝ (Q089p Martenslinde)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
eͅspreͅs (Q089p Martenslinde),
ook materiaal znd 1a-m
espres (Q089p Martenslinde),
ɛspres (Q089p Martenslinde)
|
opzettelijk [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|