34565 |
boomwagen |
veer:
vē̜r (Q089p Martenslinde)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōnǝ (Q089p Martenslinde),
boon:
bōn (Q089p Martenslinde)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
o zeer hoog uitgesproken
bōtšə (Q089p Martenslinde)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telloor:
təlēr (Q089p Martenslinde)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
barx (Q089p Martenslinde)
|
borg [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
bak:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
bak (Q089p Martenslinde)
|
druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
brobbelen:
brubələ (Q089p Martenslinde)
|
bobbelen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
26141 |
borst |
borst:
bǫs (Q089p Martenslinde)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
19497 |
borstel |
borstel:
boͅsəl (Q089p Martenslinde)
|
borstel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
bos (Q089p Martenslinde)
|
borst [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|