e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Martenslinde

Overzicht

Gevonden: 1904
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
elastiek elastiek: ɛlastek (Martenslinde), kattepees: katǝpiǝs (Martenslinde) Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.] II-7
elders, ergens anders erres anders: erreszaanders (Martenslinde) Overvloed. Hier vindt ge die planten niet, maar elders (ergens anders, ievers, ...) groeien ze in overvloed. [ZND 44 (1946)] III-4-4
elektriciteit elektriek: élétrik (Martenslinde) electriciteit [ZND 34 (1940)] III-2-1
elektrische tram elektrieken tram: elektriktram (Martenslinde) Een electrische tram. [ZND 34 (1940)] III-3-1
ellende (lijden) ellende: He zit in d⁄ellendə (Martenslinde), Ich ben zik van ellendə (Martenslinde), leed: He zit in ⁄t lèt (Martenslinde), misre: He zit in de miziêrə (Martenslinde) Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)] III-1-4
els els: iǝls (Martenslinde) Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien v√≥√≥r te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.] II-10
emmer tob: toͅp (Martenslinde, ... ) emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)] III-2-1
engel engel: nen engel twee engele (Martenslinde) Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)] III-3-3
engerling, larve van de meikever engerling: ingerleͅng (Martenslinde), made: mui (Martenslinde) engerling, meikeverlarve [ZND 34 (1940)] III-4-2
enkel enkel: eŋkəl (Martenslinde), zənən eŋkəl kəpot stōtə (Martenslinde) enkel [ZND 01 (1922)] || zijn enkel stuk stoten [ZND 01 (1922)] III-1-1