28846 |
elastiek |
elastiek:
ɛlastek (Q089p Martenslinde),
kattepees:
katǝpiǝs (Q089p Martenslinde)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
24970 |
elders, ergens anders |
erres anders:
erreszaanders (Q089p Martenslinde)
|
Overvloed. Hier vindt ge die planten niet, maar elders (ergens anders, ievers, ...) groeien ze in overvloed. [ZND 44 (1946)]
III-4-4
|
19685 |
elektriciteit |
elektriek:
élétrik (Q089p Martenslinde)
|
electriciteit [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21257 |
elektrische tram |
elektrieken tram:
elektriktram (Q089p Martenslinde)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18829 |
ellende (lijden) |
ellende:
He zit in d⁄ellendə (Q089p Martenslinde),
Ich ben zik van ellendə (Q089p Martenslinde),
leed:
He zit in ⁄t lèt (Q089p Martenslinde),
misre:
He zit in de miziêrə (Q089p Martenslinde)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
iǝls (Q089p Martenslinde)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
tob:
toͅp (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde,
Q089p Martenslinde,
Q089p Martenslinde)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
23263 |
engel |
engel:
nen engel twee engele (Q089p Martenslinde)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
engerling:
ingerleͅng (Q089p Martenslinde),
made:
mui (Q089p Martenslinde)
|
engerling, meikeverlarve [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
17775 |
enkel |
enkel:
eŋkəl (Q089p Martenslinde),
zənən eŋkəl kəpot stōtə (Q089p Martenslinde)
|
enkel [ZND 01 (1922)] || zijn enkel stuk stoten [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|