e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Martenslinde

Overzicht

Gevonden: 1904
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikker huif: haif (Martenslinde), hijf (Martenslinde, ... ) Knikker. [ZND 01 (1922)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] III-3-2
knipogen een oogje pitsen: n eegske pitse (Martenslinde), oogjes pitsen: ēskəs pitsə (Martenslinde) knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] III-1-1
knoflook look: luoͅk (Martenslinde) look [ZND 01 (1922)] I-7
knollen uittrekken repen: rē.pǝ (Martenslinde) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap raben: rūǝbǝ (Martenslinde), reuben: ru̯ǫbǝ (Martenslinde) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knolvoer, rapen (coll.) groen: grī.n (Martenslinde) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5
knoop knoop: knōp - knēp (Martenslinde) knoop (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)] III-1-3
knorren keken: kē̜.kǝ (Martenslinde), knorren: knorǝ (Martenslinde) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot brombeer: wo nə brumbɛ:r (Martenslinde), brompot: brumpot (Martenslinde), ⁄ne broempot (Martenslinde), grommelpie: wo nə gruməlpi (Martenslinde), kwade, een -: wo nə kojə (Martenslinde), lastige kompeer: ⁄ne lestige kompeer (Martenslinde), lastige vent: wo nə lɛstigə vɛnt (Martenslinde) Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot [ZND 01 (1922)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] III-1-4
knuppel, knots knuppel: knepəl (Martenslinde), knèppel (Martenslinde) hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [ZND 01 (1922)] III-1-2