22363 |
knikker |
huif:
haif (Q089p Martenslinde),
hijf (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
Knikker. [ZND 01 (1922)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje pitsen:
n eegske pitse (Q089p Martenslinde),
oogjes pitsen:
ēskəs pitsə (Q089p Martenslinde)
|
knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
21001 |
knoflook |
look:
luoͅk (Q089p Martenslinde)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33246 |
knollen uittrekken |
repen:
rē.pǝ (Q089p Martenslinde)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
raben:
rūǝbǝ (Q089p Martenslinde),
reuben:
ru̯ǫbǝ (Q089p Martenslinde)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grī.n (Q089p Martenslinde)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knōp - knēp (Q089p Martenslinde)
|
knoop (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
34337 |
knorren |
keken:
kē̜.kǝ (Q089p Martenslinde),
knorren:
knorǝ (Q089p Martenslinde)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
wo nə brumbɛ:r (Q089p Martenslinde),
brompot:
brumpot (Q089p Martenslinde),
⁄ne broempot (Q089p Martenslinde),
grommelpie:
wo nə gruməlpi (Q089p Martenslinde),
kwade, een -:
wo nə kojə (Q089p Martenslinde),
lastige kompeer:
⁄ne lestige kompeer (Q089p Martenslinde),
lastige vent:
wo nə lɛstigə vɛnt (Q089p Martenslinde)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot [ZND 01 (1922)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knepəl (Q089p Martenslinde),
knèppel (Q089p Martenslinde)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|