e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtspaander fiet: fīēte (Mechelen), spaan: schpiene (Mechelen) spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)] III-2-1
houtspiraalboor spiraalboor: špirālbǭr (Mechelen) Spiraalvormig boorijzer met scherpe zijkanten, dat over zijn gehele lengte door het hout snijdt. De spiraalboor heeft geen centerpunt en kan in tegenstelling tot de centerboor niet gebruikt worden om gaten te boren met een nauwkeurig bepaald middelpunt. Zie ook afb. 74d. [N 53, 164; N G, 31a; monogr.] II-12
houtvijl houtvijl: hōt˲vil (Mechelen) Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.] II-12
houtworm houtworm: hootwörm (Mechelen), WLD  hōūtwörrem (Mechelen) wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)] III-4-2
houtzager zeger: zē̜gǝr (Mechelen) De werkman die hout zaagt, hetzij met de hand, hetzij met een machinale zaag. Vroeger werden boomstammen of balken tot planken gezaagd met behulp van een kraanzaag. Dit werk gebeurde steeds met twee man. Eén zager stond op de boomstam, de andere eronder. De boomstam lag dan op een zaagstelling of boven een kuil. Zie ook de lemmata ɛkraanzaagɛ en ɛzaagstellingɛ.' [N 50, 40a-c; N 53, 33a; monogr.] II-12
houvast houvast: hōwvas (Mechelen) Bout met aan een zijde een punt en aan de andere zijde een blad met spijkergaten. De houvast wordt in de muur geslagen om er houten voorwerpen, bijvoorbeeld een kozijn, aan vast te maken. [N 53, 226; monogr.] II-12
houweel hak: hak (Mechelen) Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] I-13
hovaardig groots: grutsj (Mechelen) grootsch [SGV (1914)] III-1-4
huid huid: hoet (Mechelen), hōēt (Mechelen, ... ), vel: vè:l (Mechelen) huid [DC 01 (1931)] III-1-1
huidschilfers schilfers: schilvere (Mechelen), sjulfer (Mechelen), schurft: sjurref (Mechelen) schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2