e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klompschoen schoenklomp: sjōōnkloomp (Mechelen), trip: WNT: trip (I), 1) Houten zool met een riempje over de wreef 2) Lage klomp [...] 6) (Barg.) Schoen.  trieppe (Mechelen), trīēp (Mechelen) klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)] III-1-3
klopsergeant sergeant: sǝržant (Mechelen) Metalen lijmknecht waarbij de beweegbare bek met behulp van een hamer vastgedreven wordt. Dit type lijmknecht is dus niet voorzien van een draadspil. [N 53, 217c; monogr.] II-12
kloven doorhouwen: dørxhowǝ (Mechelen), schronden: schronne (Mechelen), sjranne (Mechelen), sjrónne (Mechelen) kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.] II-1, III-1-2
kluit aarde kluit: klȳt (Mechelen), knode: knǭ (Mechelen), schoon: šǭn (Mechelen) [N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.] I-8
kluwen kluwen: klöj-je (Mechelen) kluwen [SGV (1914)] III-1-3
knabbelen knauwelen: knawwele (Mechelen), knibbelen: knibbele (Mechelen) knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)] III-2-3
knecht gek: gɛk (Mechelen), knecht: inne nöje knêjt (Mechelen), molenknecht: [molen]knę̄t (Mechelen) Het hulpgereedschap om lange werkstukken bij de bewerking aan de werkbank te ondersteunen. Zie ook afb. 115. Het woordtype de moede uit Herten (L 330) kan zowel ø̄iemand die moe isø̄ als ø̄iemand die lui isø̄ betekenen (Hertens woordenboek, pag. 180). [N 53, 212; N 53, 223b] || knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.] II-12, II-3, III-3-1
knecht, algemeen knecht: knęi̯t (Mechelen) [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6
kneden kneden: knē (Mechelen) De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.] I-11
knellen pitsen: pitsje (Mechelen) knellen [SGV (1914)] III-1-2