18361 |
kort onderrokje |
kort onderschortsje:
kèùrt oondersjêûtske (Q204a Mechelen)
|
onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18330 |
kort schortlint |
kort snoer:
kòtte sjnêûr (Q204a Mechelen),
lint:
lienger (Q204a Mechelen)
|
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dempeg (Q204a Mechelen),
dempig (Q204a Mechelen),
kort:
kort vaan ao.m (Q204a Mechelen),
kot (Q204a Mechelen),
kŏt (Q204a Mechelen)
|
dempig [SGV (1914)] || kortademig [kort, kortborstig, dempig] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
korte broek:
kötte brook (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
halve stevel:
hôôve stivvel (Q204a Mechelen)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
korte onderbroek:
kôôte oonderbrook (Q204a Mechelen),
onderbroek:
onderbrook (Q204a Mechelen)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
joppe (du.):
jop (Q204a Mechelen),
korte overjas:
kötte uverjas (Q204a Mechelen)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34520 |
kortwieken |
leewieken:
lēwikǝ (Q204a Mechelen),
stoepen:
štupǝ (Q204a Mechelen)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
34078 |
kossem |
borst:
bōǝrš (Q204a Mechelen)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
21657 |
kosten |
doen:
wat duut de bagge (Q204a Mechelen),
gelden:
gèlle (Q204a Mechelen),
wat gééle de bagge (Q204a Mechelen),
kosten:
wat kooste de hoonder (Q204a Mechelen)
|
aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|